‘Jericho, Jericho’ schrijft Doeschka Meijsing in haar dagboek op 30 juni 1976, ‘Alle muren storten ineen. Alles vervalt tot puin.’ Het zijn niet de muren van haar nog maar twee maanden geleden betrokken huis in Langbroek die aan het instorten zijn. Integendeel: dat huis staat er stralend bij, omgeven door bloeiende bomen, veel stilte en groen.

Het is haar innerlijke huis dat bezig is in te storten: ‘Zelfmoord. Weggaan? Altijd ruzie, treurnis, moeheid.’ Wanneer deze woorden in En liefde in mindere mate, het eerste deel van haar dagboek, opduiken hebben we al tweehonderdvijftig pagina’s gehad waarin dat instortende innerlijke huis, waarvan Jericho het symbool is, aan het kraken is geweest, afgewisseld met intermezzo’s van milde of euforische opgewektheid.

Vastgeroeste geluksvogel

Meijsing is in 1976 tweeëndertig jaar. Vanaf haar twaalfde heeft ze regelmatig afgrondelijke gedachten van paniek en zelfverlies, ‘die zwarte angst van ratten.’ 17 oktober 1969: ‘Zo is...