Edgar Burgos is meer dan de man achter de vrolijke suri-hit ‘Wasmasjien’. Zijn muziek was politiek. ‘Als je met ons plaatje werd gesnapt, braken ze het voor je ogen in tweeën.’

Edgar Burgos is meer dan de man achter de vrolijke suri-hit ‘Wasmasjien’. Zijn muziek was politiek. ‘Als je met ons plaatje werd gesnapt, braken ze het voor je ogen in tweeën.’

Dit is een archiefstuk uit de zomer van 2014, dat we ter gelegenheid van de viering van veertig jaar onafhankelijkheid van Suriname, gratis aanbieden.

Als je afspreekt met Edgar Burgos, zanger en spil van de groep Trafassi, ben je voorbereid op een oneindig vrolijke middag. Je hebt geluisterd naar de onlangs verschenen cd Wasmasjien en andere poku’s, en hard gelachen om de liedjes die je wél verstond – die in het Nederlands. Hoe Burgos met diepe basstem hoorbaar knipogend verhaalt van een strijkplank die de meisjes ‘lekker slank’ houdt, en waarop ‘alle plooitjes glad’ worden. Hoe hij zingt over de jongens van de landbouwschool (‘we leren zááien, we leren zááien’). Hoe er te pas en te onpas oudhollandse wijsjes in zijn nummers opduiken, die hij een beetje heeft aangepast (‘zagen, zagen, wiedewiedewagen, kinderen kwamen thuis om hun ouders te zien zagen’). En je veerde op toen de hit ‘Wasmasjien’ voorbij kwam, dertig jaar oud alweer, maar nog altijd even swingend en aanstekelijk.

‘Ik voelde dat wat ik moest uitbeelden niet klopte’

Toen je hem belde, kreeg je eerst zijn voicemail: een jubelende boodschap vol wasmachine-gerelateerde zaken in een moddervette Surinaamse tongval. En toen hij op het afgesproken tijdstip zijn knalrode sportwagen met open dak het parkeerterrein opdraaide, was dat een passende entree voor een showman. Grote leren pet, imposante bril, hemelsbrede lach: Edgar Burgos (61), ‘Bugru’ voor intimi, is een goed humeur op twee benen.

Toch loopt het ietwat anders dan verwacht. Burgos is in een contemplatieve bui. Eind mei werd, voor het eerst sinds lange tijd, een verzamel-cd van Trafassi uitgebracht op het TopNotch-label, hofleverancier in Nederlandse hiphop en sinds enige tijd ook zeer actief op het vlak van in de vergetelheid geraakte Nederlandstalige artiesten. Een cd in de reeks ‘Sranan Gowtu’, ofwel: Surinaams Goud, waarin ook het oeuvre van andere Surinaamse grootheden als Max Woiski senior en junior, Lieve Hugo en Max Nijman opnieuw onder de aandacht wordt gebracht – namen die bij het Nederlandse publiek nauwelijks (meer) bekend zijn. Mede omdat de Woiski’s en Lieve Hugo al overleden zijn en Nijman worstelt met zijn gezondheid, werd Burgos als vanzelf een spil in de totstandkoming van het project.

Muzikant sinds zijn tiende, en nog altijd met een bomvolle agenda, kent hij alles en iedereen in de Surinaamse muziekwereld. Hij is, zoals hij het zelf in een van zijn onnavolgbare metaforen verwoordt, het ‘indexcijfer’ van de Surinaamse scene. ‘Ik bestrijk, zeg maar, alle lagen. Zit er al drie, vier generaties middenin, en heb met iedereen opgetreden. Van die knakkers van toen, die ik indertijd ouwe mannetjes vond, tot de jonge jongens die nu naar me toe komen en zeggen: hé oom, hoe hebt u dat aangepakt, en kan ik even met u praten?’

Winti-toestanden

Burgos belde rond, in Nederland en overzee, en hielp bij het samenstellen van de reeks. Daarna stond hij in het zonnetje tijdens een groot feest om het verschijnen van al dat Sranan Gowtu in te luiden (mede georganiseerd door frisdrankfabrikant Fernandes, die de komende tijd de beeltenis van de Surinaamse sterren op miljoenen blikjes zal afdrukken). Op dezelfde dag, 25 mei, ontving Burgos uit handen van de Amsterdamse loco-burgemeester Freek Ossel de Andreaspenning vanwege zijn verdiensten voor multicultureel Amsterdam en zijn inzet voor goede doelen rond de Surinaamse gemeenschap.

Dat is nogal wat, voor een man wiens muzikale carrière nauwelijks geboekstaafd is, en die zelf, druk als hij is, ook al heel lang niet meer heeft teruggekeken op zijn roerige verleden. Op een terras in de Bijlmer, met uitzicht op een pompstation en een McDonalds, rolt er een spraakwaterval uit. En, zo waarschuwt hij maar vast: ‘Het is misschien een beetje anders dan het Wasmasjien-verhaal, hoor.’

In weerwil van zijn reputatie als onvermoeibaar fuifnummer groeide Edgar Burgos op in een politiek geëngageerd milieu in Paramaribo. Zijn grootvader was oprichter van de Progressieve Surinaamse Volkspartij (PSV – ‘niet te verwarren met de voetbalclub’) en stond aan de wieg van de eerste vakbond in het land. ‘Als kleine jongen zat ik onder tafel met een blikken autootje te spelen, terwijl alle grote politici langskwamen om het politieke schaakspel te leren. Ik hoorde over amendementen dit en protocollen dat, en al had ik geen idee waar het over ging, het is toch ergens bij me binnengeslopen. Met de paplepel, zeg maar. Later op de mulo begon ik met een paar vrienden de “Ormule” – organisatie mulo leerlingen – die opkwam voor de rechten van studenten.’
De muziek kwam intussen van twee kanten binnen. Zijn katholieke moeder zong in het kerkkoor en zelf was hij misdienaar. Zijn vader nam hem regelmatig mee diep het bos in, waar kawina werd gespeeld, Surinaamse oermuziek met stevige Afrikaanse invloeden. Onversterkt, met trommels en bezwerende vraag-antwoordzang. ‘Die muziek mocht niet in de stad, want het was onchristelijk. Er kwamen rituelen bij kijken waar mensen genezen werden en zo. Winti-toestanden. We zongen de hele nacht door.’

'Ik kreeg een brief van het ministerie van Justitie dat ik niet meer welkom was.' Foto: Alek
‘Ik kreeg een brief van het ministerie van Justitie dat ik niet meer welkom was.’ Foto: Alek

Zelf vond hij het allebei prachtig, zegt hij lachend. Maar het waren werelden die elkaar niet verdroegen. ‘Het was als de tegenstelling tussen blues en gospel in Amerika, maar dan nog sterker. Of je geloofde in Moeder Aarde, in een tapijtslang of een boa constrictor, of je geloofde in die witte Jezus Christus aan het kruis. Dat gaat niet samen. Mijn opa had de hoogste onderscheiding van de katholieke kerk gekregen, de pro ecclesia. Ik zie dat ding nog: een geel-wit strikje met een medaille. Maar hij kreeg ook een schoonzoon die de aarde diende en meedeed met de Surinaamse hocus pocus. Daarom kon hij mijn vader niet accepteren. Mijn ouders zijn ook nooit getrouwd geweest. Maar ze hebben wel vier kinderen gehad.’ Grinnikend: ‘Ach, in de Bijbel staat dat God alles heeft geschapen. Dan heeft hij ook die hocus pocus gemaakt, toch?’

Meisjes schuren

Zijn showtalent werd op de lagere school al onderkend. ‘Vaak, als de leraar aan het eind van de dag helemaal gaar was en met een blokje ijs op zijn hoofd een stripboek zat te lezen, zei hij: neem jij het maar over. En dan ging ik voor de klas een songfestival organiseren of zo.’

Zijn eerste bandje begon hij in de tweede klas van de mulo. James Brown en Wilson Pickett waren zijn favorieten, later kwamen de Rolling Stones erbij. ‘We speelden op schoolfeesten. Maar naast elke katholieke school stond ook een kerk. Al snel vroeg de pater of we daar niet konden komen spelen, om de jeugd naar binnen te halen. Een soort beatmis dus. Dus deden we ’s avonds een fuif waar je de meisjes kon schuren, en gingen we ’s ochtends verder in de kerk, waar de meisjes die we de avond tevoren hadden geschuurd ook weer kwamen opdagen.’

Hij noemde de groep Firestone, omdat hij het gelijknamige autobandenmerk als sponsor had gestrikt. Van de kerk kwamen de optredens op de kermis, tijdens konfrijarie (koninginnedag), en in de voorprogramma’s van gevestigde Surinaamse sterren. Toen de band genoeg naam had opgebouwd, begonnen ze ook alle grote artiesten die Suriname aandeden te begeleiden. Zo trad de jonge Burgos op met mensen als Mighty Sparrow, Ben E. King, Arthur Conley, Calypso Rose en Miriam Makeba. Tijdens het nationale scholenfestival won hij alle prijzen, behalve de eerste. Hij had de beste compositie, was de beste showman en de best geklede artiest. Extravagantie was zijn handelsmerk. ‘We maakten een soort Surinaamse rock, zou je kunnen zeggen. We droegen plateauzolen, hoeden, hemden waar een ontblote tepel uitstak. Het klinkt misschien wat groots, maar in een latere tijd had je me in de hoek van Prince kunnen plaatsen.’

In 1975 was Burgos uitverkoren om de hoofdrol te spelen in een musical die opgevoerd zou worden om de Surinaamse onafhankelijkheid feestelijk op te luisteren. Een tweestrijd: het was een eer, maar politiek gezien – hij zat in een soort jongerenparlement – was hij er tegen. ‘Ik vond dat het proces te snel ging. Het moest binnen een jaar gedaan zijn. Ik was meer voor een gemenebest-constructie, een soort overeenkomst waarmee de band met Nederland in de loop van jaren langzaam losgewrikt zou worden, omdat veel dingen nog geregeld moesten worden. Ik was bang voor rassenonlusten, voor een clash tussen de creolen en de hindoestanen. Dat was een paar jaar daarvoor ook gebeurd op Trinidad, en in ons buurland Guyana. Maar ja, ik was begin twintig. Wie luisterde er naar mij?’

De repetities voor de musical waren al in volle gang. ‘De teneur van het stuk was dat de verschillende bevolkingsgroepen in Suriname zo gemoedelijk samenleefden, en hoe mooi het was dat we de Nederlanders hadden afgeschud. Maar hoe meer ik speelde, hoe sterker ik voelde dat wat ik moest uitbeelden niet klopte. Als ik ’s morgens naar mijn werk ging, zag ik vechtpartijen op straat, in de krant las ik dat de creolen en de hindoestanen met elkaar op de vuist waren gegaan. Ik stond er niet achter, werd er steeds mistroostiger van.’

Twee maanden voor de onafhankelijkheid gaf Burgos zijn rol op en vertrok hij naar Nederland. Zonder familie, alleen met zijn vriendin.

Trafassi in 2006
Trafassi in 2006

Een warm onthaal was het eerst niet, zegt hij. ‘Surinamers waren slecht in het nieuws. Het land stroomde bijna leeg, bij bosjes kwamen ze hierheen. De 747-vluchten uit Paramaribo werden de Bijlmer-express genoemd. Ik denk dat de Nederlanders er niet zo goed mee om konden gaan dat er opeens zoveel bruine en zwarte mensen rondliepen. Iedereen zei: ze komen hier voor de WW. Maar het was vooral de onzekerheid. Het geweld dat op de loer lag, en het feit dat je vanaf je geboorte Nederlander bent en opeens je status kwijt zou zijn. Dat je van de ene op de andere dag een keuze moest maken, voor iets waarvan je niet wist wat het zou worden.’

Hij was eenzaam in het koude Amsterdam. Om de hoek van zijn eerste woning, in de Indonesische ambassade, speelde zich in december een gijzelingsdrama door Molukkers af. ‘Ik dacht: God, waar ben ik beland. Ben ik gevlucht voor die rotzooi daar, staan er hier tanks voor de deur!’ Als zanger kende vrijwel niemand hem. ‘Tropische’ muziek was nog een zeldzaamheid. Alleen in de clubs op het Rembrandtplein traden soms exotische muzikanten op, voor een blank publiek. ‘Ik kwam geen enkele club binnen. Dat lukte gewoon niet als je mijn kleurtje had. Die tenten hadden allemaal zo’n luikje op de deur. Je klopte aan, zag het hoofd van de portier, en het was: ‘Wat moet je? Je bent geen lid.’ Ik zag hele rijen lallende toeristen – Duitsers, Spanjaarden – die allemaal zonder probleem naar binnen werden gelaten. Als je vroeg hoe dat zat, zeiden ze: die zijn allemaal lid. Ja ja.

Hoe dat voelde? Tja, volgens mij kan ik dat niet aan jou overdragen. Ik denk niet dat jij ooit ergens geweigerd bent. Voor ons was het: we moeten maar kijken of het lukt. Je hield je nauwkeurig aan alle kledingvoorschriften: geen sportschoenen, geen rood hemd, geen pet. Had je aan alles voldaan, kwam je toch niet binnen. Dat voelt… niet lekker, hoor.’ Op een avond, vertelt Burgos, probeerde hij het drie keer achter elkaar. ‘De portier zei geïrriteerd: “Ik heb je toch gezegd dat je geen lid bent!” Toen gaf ik hem een vuistslag, recht door dat luikje heen. “Hier, dit is mijn lidmaatschap,” zei ik. En ik ben weggehold.’ Hij zucht. ‘Ach, in Amsterdam was het schering en inslag in die tijd. Ik weet niet of het puur racisme was, misschien vooral onbegrip. En ik spreek totaal namens mezelf, maar volgens mij is dat inmiddels wel veranderd. Ik heb er later niet veel last meer mee gehad. Maar ik laat me ook niet meer discrimineren.’

Iedereen… zwááánger!

Hij werkte als medisch laborant in het Amsterdamse Wilhelminagasthuis toen hij door de groep Happy Boys werd gevraagd om de plaats in te nemen van de overleden frontman Lieve Hugo, een neef van Burgos. Hun kaseko (Surinaamse dansmuziek) met latin- en reggae-invloeden was zeer populair in Surinaamse kringen in Nederland én in het thuisland, waar de groep drie grote hits had. Een daarvan, ‘Vejanti’ (vijand), werd het lijflied van de politieke oppositie, en daarom door de regering als opruiend aangemerkt. ‘Dat sloeg nergens op, het was een onschuldig nummer. Maar het werd verboden, en als je iets verbiedt, wordt het juist groot. Heel Suriname zong het. Dus kreeg ik een brief van het ministerie van Justitie dat ik niet meer welkom was in het land. Maar we gingen toch.’ Het was een voorproefje van wat komen zou. In 1981 ging Happy Boys ter ziele, waarna Burgos met twee ex-bandleden Trafassi oprichtte. Die naam betekent ‘ommekeer’ of ‘anders’. In Suriname hadden inmiddels de militairen onder leiding van Desi Bouterse de macht gegrepen, en een van de eerste nummers die Burgos voor Trafassi schreef, ‘Brombere’ (strontkar), uitte openlijk kritiek op diens bewind. Het werd een grote hit. Niet veel later volgden de liedjes ‘Roodkapje’ en ‘Leba Joeroe’ (‘de tijd van de boze geesten’, een verwijzing naar de avondklok, als alleen de militairen zich nog op straat mochten vertonen).

Het lied ‘Brombere’ (strontkar) uitte kritiek op Bouterse

Enigszins verwarrende liedjes zijn het, niet alleen omdat ze vrolijk en dansbaar zijn, maar ook omdat je sommige frases ook positief uit kunt leggen. ‘Ik protesteerde, maar op een leuke manier. In plaats van naakt lopen trok ik een opvallende onderbroek aan, om het zo te zeggen. Ik zong dat die avondklok erg was, want er was ’s avonds niets te doen en je kon niet meer naar je buitenvrouw. Maar aan de andere kant, zei ik, zijn de mannen eindelijk vroeg thuis. Ik zong: de dagen duren korter en de nachten langer, dus in heel Paramaribo is iedereen… zwááánger! Alle mensen lachen natuurlijk, maar de boodschap kwam wel aan, en het bewind vond het niet leuk. Die nummers mochten niet op de radio worden gedraaid. Maar je hoorde ze wel op elk feestje. Dan stonden er mensen op de uitkijk om te zien of er militairen aankwamen. Als je met zo’n plaatje werd gesnapt, heb ik gehoord, braken ze het voor je ogen in tweeën.’

Als Burgos erover vertelt, is nog steeds merkbaar hoe gevoelig het lag – en nog ligt. ‘Het volk vond Bouterse eerst geweldig, hè. Ze vonden dat de militairen orde op zaken stelden, zorgden dat ambtenaren aan het werk gingen, tasjesrovers werden gestraft. Als die met de bullepees kregen, stond iedereen te klappen. Maar ik dacht: dat kan nooit goed gaan, alle macht bij één persoon. Ik heb een klein beetje gestudeerd, en geleerd over het belang van de trias politica, de scheiding van machten. Pas later, toen mensen zagen dat politieke concurrenten werden uitgeschakeld, dat intellectuelen en vakbondsmensen werden geëlimineerd, begonnen ze te beseffen: hé, die Bugru, die zeurpiet met zijn Nederlandse verhaal, heeft misschien toch wel gelijk.’

Heavy tijden

Het kwam allemaal dichtbij. Burgos kende een aantal coupplegers persoonlijk. Hij zat op hetzelfde internaat, Leo Victor, als de zeven jaar oudere Bouterse. ‘Mijn grote broer heeft nog met hem geknikkerd.’ Maar hij kende ook een paar mensen die in december 1982 in Fort Zeelandia door de militairen werden vermoord. Journalist Jozef Slagveer was zijn leraar maatschappijleer geweest.
‘Ik vind het eigenlijk niet leuk om hierover te praten,’ zegt hij, plotseling aarzelend. ‘In Suriname, waar iedereen vriend en mattie was en goed met elkaar omging, begonnen mensen elkaar te wantrouwen. Ook binnen families. Broers schoten elkaar dood. Mijn tante had een schuurtje dat opeens vol met munitie lag – omdat ze goed was met de moeder van een jongen die militair was, die daar een voorraadje had aangelegd. Je kon niet zomaar zeggen: tante, dat kan niet, hoor, want dan had je ruzie met de zus van je moeder…’

Foto: Alek
Foto: Alek

Vanwege het succes van met name ‘Brombere’ werd Trafassi officieel de toegang tot Suriname ontzegd. Desondanks besloot de groep er in 1984 toch op tournee te gaan. Bij een protestactie van vrouwen in witte kleding – ‘een soort dwaze moeders’ – was Burgos’ moeder in elkaar geslagen. ‘En mijn moeder is mijn schatje, hè,’ zegt hij. ‘Ze zei: kom niet, ze maken je dood. Het waren heavy tijden, jongen. Maar ik wilde een statement maken. Ik ben een Surinaamse jongen, geboren in de wijk Frimangron, of “vrijmansgrond”, waar de eerste slaven zijn vrijgelaten. Waarom zou ik over me heen laten lopen?’

Toen het vliegtuig geland was op luchthaven Zanderij kon hij vanuit het raampje gewapende mannen zien. Het was een benard moment, zegt hij, onduidelijk wat er zou gebeuren. ‘Je had een trap, geen sluis. De jongens in de band zeiden: zullen we het wel doen? Ik zei: als ze schieten, moeten jullie binnen blijven. Maar ik ga. En als ik dood ben, ben ik tenminste dood in Suriname. Ik stapte uit, en mán: er stond een heel ontvangstcomité, met dansers en zo! We werden uitgenodigd in de vipruimte, en de hele weg van het vliegveld naar de stad stonden er mensen langs de weg te juichen en “Brombere, Brombere!” te scanderen. Ik kon wel huilen. Het was het grootste en meest emotionele wat ik ooit heb meegemaakt.’

De grote show van de tournee vond plaats in het Jaarbeurspaviljoen. ‘Dezelfde plek waar nu het hoofdkwartier zit van de NDP, de partij van Bouterse. Hoe ironisch wil je het hebben? Er was heel strenge bewaking, met alleen maar militairen op de eerste rij. Een van hen liep op mijn moeder af om haar een hand te geven. Maar zij zei: ik geef je pas een hand als mijn zoon weer veilig terug is in Nederland.’

Zijn verhaal stokt even, en onder zijn grote bril veegt Bugru snel iets vochtigs weg. ‘Ach man,’ zegt hij. ‘Geen grapje, ik word een beetje emotioneel, hoor. Dat heb ik anders nooit.’

Selectief geheugen

Omdat de tijd dringt, en het wel even genoeg is, besluiten we een ritje te gaan maken. Met soulmuziek op topvolume en het dakkie open. ‘Dat vind je toch niet erg, hè,’ lacht hij. Waar moet je heen? Jordaan? Oké, ik zet je daar.’

Ik vraag hem wat hij ervan vindt dat iedereen Trafassi alleen kent van het onbezorgde ‘Wasmasjien’ – oorspronkelijk een b-kantje dat in 1985 plotseling een nummer één-hit werd en tot op de dag van vandaag zijn carrière tekent en brood op de plank brengt. ‘Ach,’ begint hij. ‘Ik woon hier, maar ik ben nog altijd heel erg bewogen met wat er in Suriname gebeurt. Ik volg het allemaal. Begin jaren tachtig waren de boodschappen in mijn liedjes heel zwaar. Altijd met een kwinkslag, maar toch: ik probeerde een soort bewustwording bij de mensen teweeg te brengen. Op een gegeven moment dacht ik: ik kan maar beter kappen met die politieke liedjes. Ik ben een artiest, ga elk jaar op tournee in Suriname, en als ik me daar niet safe voel, is het ook een probleem. En het was in zekere zin ook water naar de zee dragen, want dertig jaar later is meneer Bouterse toch gewoon weer democratisch gekozen. Ik schrik als ik zie dat na al die gruwelijkheden de cirkel gewoon weer rond is. Dan denk ik: weet je, ik ga lekker mijn feestje bouwen, want dat is uiteindelijk mijn beroep.’

Groots onthaal van Trafassi in Suriname in 1984
Groots onthaal van Trafassi in Suriname in 1984

Tot het verschijnen van de nieuwe cd, zegt Burgos, had hij liedjes als ‘Brombere’ een dikke twintig jaar niet meer gespeeld. De jongere generatie Surinamers kent hem alleen als vrolijke gangmaker. ‘Maar,’ zegt hij ferm, ‘ik ben niet moegestreden of zo. Ik denk dat de boodschap is aangekomen bij de generatie van toen. Voor de huidige generatie is het hooguit cult geworden. Zo van: hé, dat “Brombere” is toppie man! Maar niet: die man wilde iets zeggen. Het verhaal is een beetje ondergesneeuwd. Jongere mensen zijn met andere muziek bezig en kennen Bouterse gewoon als de leider. Wat er gebeurd is, staat in Suriname ook niet in de geschiedenisboeken, hè. Ik heb tenminste gehoord dat er hele oplages vernietigd zijn omdat er dingen over de militaire coup in stonden.’

Het is misschien begrijpelijk, maar toch… ‘Ik zeg je: ik hou van Suriname, ik hou van mijn volk, maar toch snap ik bepaalde dingen niet. Soms lijkt het alsof iedereen alles vergeten is. Hoe kan het dat mensen precies weten welke slavendrijver hun voorvader meer dan 150 jaar geleden in elkaar geslagen heeft, maar dat ze zich niets herinneren van wat er dertig jaar geleden aan verschrikkingen heeft plaatsgevonden? Dat is toch een heel raar soort selectief geheugen?’

Op de plaats van bestemming draait Burgos de stereo zachter. Op het dashboard ligt de Andreaspenning in de zon. ‘Even genieten man,’ zegt hij, zijn hoofd naar de hemel gekeerd. ‘Dat zonnetje is lekker. En ik kan altijd nog een beetje bruiner worden.’ Vanavond wacht er weer een optreden, in een voetbalkantine in Uithoorn. ‘Mijn publiek bestaat tegenwoordig voor zo’n zeventig procent uit Nederlanders, en dat vind ik heerlijk. Ik profileer me als een Nederlandse artiest met Surinaamse roots, die tropische muziek maakt. Als ik puur Surinaamse muziek zou maken, denk ik niet dat ik een living had. En ik wil niet ’s morgens naar een baas.’ Dan wijst hij op een stapeltje nieuwe cd’s dat tussen de stoelen ligt. ‘Maar ik ben blij dat die er zijn. Zodat de mensen toch kunnen horen: hé, die gekke wasmasjieneman heeft ook andere dingen gedaan.’

Artiesten van Surinaams Goud

Max Woiski Sr.
Max Woiski (1911-1981) staat bekend als de man die de Zuid-Amerikaanse muziek naar Nederland bracht. De fluitist, zanger en componist kwam in 1936 aan en trad al snel op in de ‘Negro Clubs’ in Amsterdam en Rotterdam, onder meer met de roemruchte Kid Dynamite. Al voor de oorlog opende hij in Amsterdam zijn eigen zaak, La Cubana geheten, die mede populair werd doordat Woiski’s eigen hits er klonken – zonnige liedjes als ‘Mi lobbie Paramaribo’ en ‘B.B. met R.’ (‘dat is bruine bonen met rijst’). Eind jaren vijftig verkaste hij naar Mallorca, alwaar hij een nieuwe club opende. Het nummer ‘B.B. op Mallorca’, ofwel: ‘Bruin Bakken op Mallorca’ werd een favoriet onder de Hollandse vakantiegangers op het eiland. In 1973 keerde hij ziek en berooid terug naar Nederland. Een benefietconcert met onder anderen Willy Alberti en Johnny Jordaan leverde maar weinig op. Woiski stierf in 1981, min of meer vergeten, in het Drentse Hoogeveen.

Max Woiski Jr.
Op zijn twintigste ontving Max Woiski jr. (1930-2011) in Suriname van zijn vader een ticket naar Nederland, om aldaar in diens orkest gitaar te komen spelen. Eind jaren vijftig kregen ze een ruzie die nooit meer goed zou komen. Woiski junior scoorde grote hits met de aanstekelijke en geestige liedjes ‘Rijst met Kouseband’ en ‘Je bent nog niet gelukkig (met een mooie vrouw)’. Ook hij kreeg zijn eigen club, The Tropicana, op het Rembrandtplein, die in de jaren zestig bezocht werd door mensen als Ramses Shaffy, Karel Appel en Cees Nooteboom. Simon Carmiggelt wijdde er een ‘Kronkel’ aan in Het Parool. Hij werd een nationale ster, mede dankzij een aantal bekende reclameliedjes, kreeg een eigen tv-show bij de AVRO en vrolijkte op paleis Soestdijk een paar keer de verjaardag van Prins Bernhard op.

Lieve Hugo
Julius Theodorus Uiterloo, artiestennaam: Lieve Hugo (1934-1975) geldt als de meest opzwepende Surinaamse artiest aller tijden. Hij was een begenadigd zanger, met een ‘betoverend heup- en voetenwerk’. En hij gold als een lastpak, ruziemaker en roekeloos vrouwenversierder. ‘Vóór Lieve Hugo was een Surinaamse band: een stel oude mannen op klapstoeltjes die één liedje speelden en wachtten tot iemand hun een portie rijst met kouseband kwam brengen,’ zegt Edgar Burgos. ‘Na Lieve Hugo stónden alle muzikanten. Hij bracht leven in de brouwerij. Ik heb Nederlandse mannen over de vloer zien kruipen, ze wisten niet meer waar de uitgang was. Als muzikant heb ik van hem afgekeken dat je nooit moet toewerken naar een hoogtepunt. Nee, zodra de mensen binnenkomen: pak ze meteen!’
Met een geruchtmakend optreden tijdens het Holland Festival in 1970 werd de ‘King of Kaseko’ ook in Nederland enige tijd een veelgevraagd artiest. ‘Een pot met bonen’ was hier zijn bekendste nummer. In Suriname was hij zo populair dat hij op zou treden tijdens de machtsoverdracht in november 1975. Maar tien dagen daarvoor overleed hij, in het OLVG in Amsterdam. Zijn dood is met mysterie omgeven. Burgos: ‘Volgens de mythes van de Surinaamse muziekgeschiedenis was hij gewoon te goed. Zó goed, dat een concurrerende artiest hem met een bakroe, een kwelgeest, uit de weg heeft geruimd. Zelf denk ik dat niet, hoor. Maar goed, het is altijd mooi als een artiest zo doodgaat. Als je gewoon gaat slapen en niet meer wakker wordt, dan ben je toch geen artiest man!’

Max Nijman De fraaiste zangstem uit de Surinaamse muziekgeschiedenis is ongetwijfeld die van ‘soulman’ Max Nijman (1941). ‘Hij heeft de snik, hij is de Hazes,’ zegt Edgar Burgos. Maar je zou hem ook de Surinaamse Otis Redding kunnen noemen. Bij Surinamers is hij zeer bekend vanwege het nummer ‘Ai Sranang’, dat altijd gespeeld wordt zodra een SLM-vlucht op vliegveld Zanderij is geland. In Suriname deelde hij het podium met sterren als Wilson Pickett, Ben E. King en Johnny Nash. In 1968 kwam Nijman, omwille van de studie van zijn grote liefde Rinia, naar Nederland, waar hij in een machinefabriek kwam te werken. Pas toen een personeelschef zijn talent opmerkte, begon hij weer op te treden en kreeg hij een platencontract. Op aanraden van de Amerikaanse zanger Brook Benton, met wie hij in Paramaribo een gezamenlijk optreden deed, begon Nijman zijn eigen verhalen in zijn teksten te verwerken. Bij voorkeur zong hij in de Surinaamse taal, al wist hij ook het Hollandse kinderdeuntje ‘Iene Miene Mutte’ om te vormen tot een fraai en opzwepend nummer. Nijmans ‘Adjossi’ is een veelgevraagd lied tijdens Surinaamse begrafenissen. Nijman, die in 2012 vanwege hartproblemen een punt achter zijn zangcarrière zette, woont dezer dagen in Leidschendam.