Non-fictie

1913. Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw staat vol fijne anekdoten over grote dichters en denkers, staatslieden en kunstenaars: Einstein, Kafka, Thomas en Heinrich Mann, Proust die gaat schrijven, Virginia Woolf die door neurologen wordt onderzocht vanwege haar ‘onvermogen om te voelen’. De eerste keer dat schrijver Illies de lezer toespreekt met ‘dat moet onder ons blijven’ is dat leuk, maar als hij wéér aankomt met ‘onder ons’ begint hij te zwelgen. De blaag schaft het begrip moderniteit in één zin af en kenschetst dan 1913 als het jaar van de ‘niet-gelijktijdige gelijktijdigheid’. Wat zou hij daarmee bedoelen? En als hij schrijft dat Stalin en Hitler elkaar wellicht gedag hebben gezegd tijdens hun wandelingen in een Weens park, suggereert hij circumstantial evidence. Maar van wat? En waarom noemt hij wel filmster Asta Nielsen, maar niet suffragette Emily Davison die zich voor het koninklijke paard Anmer wierp? En waarom staat er dat Picasso in januari...