Dezsö Kosztolányi

Op de kaft boven de mollige kop van Nero prijkt een wervend citaat. De schrijver van Nero, de bloedige dichter (1921) wordt vergeleken met Tsjechov. Reclame moet, maar enige selectie in het kwistig rondstrooien van beroemde namen zou toch wenselijk zijn. Als Alice Monroe of Tobias Wolff met hun schijnbaar plotloze, schijnbaar rustig voortkabbelende verhalen aan de grote Rus worden gekoppeld, kan ik me er nog iets bij voorstellen, maar de schrijver van Nero? Met die afgesneden hoofden, talloze spectaculaire vergiftigingen, slachtpartijen en per oekaze uitgevoerde zelfmoorden? Met die nonchalante stijl, licht absurdistische dialogen en met die even sentimentele als grootse finale waar Tsjechov, wars als hij was van drama, van zou gruwen?

Nee, Tsjechov is Tsjechov, en Kosztolányi is Kosztolányi, en het enige wat hen bindt, is dat ze allebei relatief jong gestorven zijn, én hun misantropie oftewel mensenkennis.

Criteria voor een moderne roman bestaan niet, alles...