Een nieuwe held lijkt opgestaan en het is een oude, barse man die al meer dan een eeuw dood is. Karl Marx is de naam, en dit jaar is hij onderwerp van vele tentoonstellingen, lezingen en boeken. Omdat het op 5 mei tweehonderd jaar geleden is dat hij geboren is, maar ook omdat zijn ideeën over communisme opnieuw populair zijn.

Dat schrijft onder anderen de vooraanstaande Britse historicus Gregory Claeys in zijn nieuwe boek Marx and Marxism dat deze maand uitkomt. Hierin zet hij uiteen hoe onder anderen Jeremy Corbyn en slechte arbeidsperspectieven een hernieuwde interesse in Marx hebben opgewekt, vooral onder jongeren. Ook in Nederland lijken millennials toenemend geïnteresseerd in Marx. Ze stonden in de rij voor een lezing die Ewald Engelen over hem gaf. Ze lezen Gustaaf Peeks Verzet! Pleidooi voor communisme. Sommigen lezen zelfs Het communistisch manifest van Marx en Friedrich Engels, dat in 2015 opnieuw in Nederland werd uitgegeven door Uitgeverij Van Tilt – want de klassieker uit 1849 is ‘nog altijd een sterk staaltje retorische verleidingskunst’, aldus de uitgever.

Ze downloaden misschien The Young Marx, een film die volgens de maker Raoul Peck (bekend van I Am Not Your Negro) uiterst relevant is, want ‘Marx heeft ons instrumenten nagelaten die we ook vandaag nog kunnen, nee moeten gebruiken’.

En anders kunnen ze hun kennis bijspijkeren in het theater, waar Frank Lammers Marx vertolkt in de theatermonoloog Karl Marx. Stefaan Van Brabandt is filosoof en maker van de voorstelling. Hij wilde eerst een voorstelling maken over filosoof Søren Kierkegaard. ‘Maar toen besefte ik dat we behoefte hebben aan de idealen van Marx.’

Want mensen, jonge mensen vooral, zijn boos. Ze voelen zich vervreemd van de wereld. Rutger Bregman schreef het vijf jaar geleden al op De Correspondent in een stuk getiteld ‘Marx krijgt gelijk’: overal ter wereld komen mensen in opstand. Precies zoals Marx voorspelde. Ze hebben verschillende beweegredenen, maar ook veel gemeen: ze zijn jong, en ze willen het anders.

Tijd voor een alternatief

Nu weet ik niet wat Bregman onder ‘jong’ verstaat, maar ik herken de boosheid en de vervreemding. Ik voel me vaak niet thuis in deze maatschappij, waar ongelijkheid heerst en die de macht in handen heeft gegeven van gewetenloze bankiers, enge presidenten en multinationals die alle ethische en ecologische grenzen aan hun dure laars lappen.

Ik ben geboren in 1976, maar voel me in die zin verwant met de generatie die is geboren na 1980, de zogenoemde millennials. Meer dan de helft van die generatie, wijst onderzoek van Harvard uit, is klaar met het kapitalisme. Ze willen niet tachtig uur per week werken, ze willen een gezonde balans tussen werk en privé. Ze willen geen spijkerbroeken die door Indiase kinderhandjes zijn gemaakt. Ze vrezen de dreiging van smeltende ijskappen die de aarde weldra zullen veranderen in een post-apocalyptische woestenij. Ze gaan gebukt onder stress – het aantal burn-outs en depressies is schrikbarend hoog onder jongeren, evenals het suïcidepercentage.

Ze vrezen de dreiging van de smeltende ijskappen die de aarde weldra zullen veranderen in een post-apocalyptische woestenij.

Kortom: het is tijd voor een alternatief. Een systeem waarin geen plaats is voor ongelijkheid, voor uitbuiting van mens en milieu, waarin we niet meer worden geleid door consumptiedrang en waarin de macht van het grootkapitaal wordt beteugeld. Een systeem waarin we allemaal vrij zijn.

Tot zover zijn de millennials en ik het roerend met elkaar eens. Maar dan raken ze mij kwijt. Het communisme wint namelijk aan populariteit onder deze groep, blijkt uit onderzoek van het Victims of Communism Memorial: ‘Millennials draaien in toenemende mate het kapitalisme de rug toe en zien het socialisme en zelfs het communisme als een betrouwbaar alternatief.’ Directeur Marion Smith ziet hier een ‘deeply worrying trend’ in. Ik ook. Ik begrijp de afkeer van het kapitalisme, maar zou het communisme zoveel vrijer zijn? Wat is het communisme eigenlijk? En wat het kapitalisme? Wat is vrijheid überhaupt?

Gewoon op stedentrip

Het zijn vragen die al een tijdje door mijn hoofd spoken. Sinds een jaar of elf, om precies te zijn. Toen ging ik voor het eerst naar Berlijn. Het werd een tripje dat mijn wereldbeeld op losse schroeven zette – als ik al een wereldbeeld had in die tijd. Ik was eind twintig, eindredacteur bij een modeblad en net verloofd. Ik was drukker met de vraag waar ik mijn trouwjurk zou kopen en of we wel in de grachtengordel zouden blijven wonen als er kinderen kwamen, dan met de vraag hoe vrij ik eigenlijk was – laat staan de wereld. Ik leefde, net als mijn vrienden en collega’s, in de vanzelfsprekende veronderstelling dat ik vrij was om te doen en laten wat ik wilde en dacht er verder niet over na.

Tot ik naar Berlijn ging. Gewoon op stedentrip, zoals iedereen in die tijd naar Berlijn ging omdat het er cool en vrij was.

In Berlijn zag ik hoe beperkt mijn perceptie van (on)vrijheid was. Het was een stad waar de onvrijheid nog in alle kieren, hoeken en gaten zat.

Cool was het er zeker, als dat synoniem is aan een grauw straatbeeld met hele stukken braakliggend terrein en graffitimuren waar de kogelgaten nog in zitten. Vrij was het er ook: in Prenzlauerberg waren de huren laag en vormden studenten, kunstenaars en krakers een creatieve broedplaats. Er hing een eclectische vrijbuiterssfeer die jonge mensen uit heel Europa trok. Scandinavische singer-songwriters kwamen er optreden en bleven hangen, Franse ontwerpers openden er pop-upwinkels, een architect die ik kende uit Amsterdam ging erheen voor een opdracht en kwam nooit meer terug, en het hippe broertje van een Nederlandse vriendin van mij woonde er ook, hij was op de bonnefooi naar Berlijn vertrokken en werkte er nu bij de Duitse MTV of iets dergelijks. En zo waren er veel meer – Berlijn was in die tijd een stad waar je opnieuw kon beginnen, vrij van beslommeringen en belemmeringen en met alle ruimte om jezelf opnieuw uit te vinden. Dat was namelijk precies wat de stad zelf ook aan het doen was.

Gedateerde jeans

Het was 2007, nog geen twintig jaar na de Val van de Muur. De brokstukken lagen nog overal. Letterlijk, in restanten en in koperen herdenkingsklinkers tussen de straatstenen. Maar ook figuurlijk, alsof het verleden een schaduw over de stad wierp. Dat verleden, besefte ik, kende ik niet zo goed. Ik was 12 toen de Muur viel en had er niet veel meer van meegekregen dan tv-beelden van Ossi’s die in ernstig gedateerde jeans de vrijheid tegemoet renden. Ik nam aan dat ze blij waren en daar alle reden toe hadden – aan onze kant van de Muur was immers alles beter, want vrij. Maar die gedachte, besefte ik nu, was eigenlijk nergens op gebaseerd. Ik had nooit bewust nagedacht over hoe het aan onze kant van de Muur was, en mijn idee van onvrijheid reikte weinig verder dan gedateerde jeans. In Berlijn zag ik hoe beperkt mijn perceptie van zowel vrijheid als onvrijheid was. Want het was er niet alleen een vrijbuitersplaats. Het was ook een stad waar de onvrijheid nog in alle kieren, hoeken en gaten zat.

Ze zat in het metronetwerk, dat nog altijd gecentreerd was rondom een enkel station waar mensen ten tijde van de Muur uren in de rij stonden om voor een dagje naar familie aan de andere kant te mogen. Ze zat in de plattegrond van de stad, die duidelijk was verdeeld in een Oost-Berlijn en een West-Berlijn. In de architectuur, die in West-Berlijn stads en bourgeois oogde maar in Oost-Berlijn bestond uit hoge smalle, identieke blokken beton waarvan de aanblik al verstikkend was. Ik meende zelfs de verschillen nog te zien tussen voormalige Ossi’s en Wessi’s, in haast onbenoembare details in kleding, flair, maar vooral in gezichtsuitdrukking.

Ik kan me vergissen, maar het scheen mij toe dat vooral de oudere Ossi’s rondliepen alsof ze een vreemde waren in eigen stad. Ik at bij het chique Lutter und Wegner op de Gendarmenmarkt, waar vroeger de partijbonzen aten, en ik weet nog dat een oudere man het raam passeerde, hij zal een jaar of 55 zijn geweest, achter het stuur van een kolossale fietstaxi. Onze blikken bleven even aan elkaar hangen en ik meende in de zijne een moeheid te lezen, een verslagenheid die werd benadrukt door het wrange contrast met het koppel achter hem in de taxi: stralend, rijk, Amerikaans of zo, met alle oog voor de grandeur van de stad, maar niet voor de groeven op het gezicht van de man die hen erdoorheen fietste. Het leek alsof de herwonnen vrijheid voor veel mensen helemaal niet zo vrij voelde. Ik speurde gezichten af naar signalen die dat zouden bevestigen. Iedereen die ouder dan twintig was, had de Muur meegemaakt.

En pas toen en daar realiseerde ik me wat dat eigenlijk had betekend.

Brute scheiding

De Muur was niet zomaar dat IJzeren Gordijn waar het Klein Orkest over zong. Het was, leerde ik in het Mauer Museum, een brute scheiding in een stad waar mensen op een warme zaterdagavond in augustus 1961 gingen slapen en zondagochtend wakker werden om te constateren dat ze niet meer naar hun buren konden, naar school, naar hun grootouders, hun kinderen, hun verloofde. In datzelfde museum zag ik foto’s van een jongen van 18 die in 1962 werd neergeschoten bij de Muur en anderhalf uur lag te creperen zonder dat iemand hem kwam helpen.

Ik zag beelden van een man die rennend naar de overkant werd doodgeschoten, slechts een paar maanden voor de Muur zou vallen. Foto’s van een oma die haar kat uit het raam gooit richting West-Berlijn om er daarna zelf uit te klimmen, maar aan haar handen wordt teruggetrokken door Oost-Duitse soldaten van een jaar of 17. Op een foto hangt ze letterlijk tussen Oost en West, het is bijna potsierlijk als het niet zo tragisch was: een oude vrouw die de vrijheid tegemoet wil springen, maar wordt tegengehouden door een staat die zichzelf Deutsche Demokratische Republik noemt.

Je zou kunnen zeggen, dacht ik, dat die kinderen tuurden naar een vrijheid die ze niet kenden.

Ik klom op de televisietoren op Alexanderplatz en stelde me voor hoe pubers hier nog maar twintig jaar geleden stonden te turen naar West, waar jeans werden verkocht waar zij alleen maar van konden dromen, waar disco’s waren met voor hen verboden muziek en bioscopen met films waar zij niet naar mochten kijken, waar hun vader misschien wel woonde of klasgenootjes van vroeger die zich nu in een ander universum bevonden, een universum waar zij niet openlijk naar mochten verlangen, ook niet thuis, want er zaten ogen en oren in alle muren. Je zou kunnen zeggen, dacht ik, dat die kinderen tuurden naar een vrijheid die zij niet kenden. Een land waar geen censuur heerst, geen gedachtenpolitie, waar je mocht denken wat je wilde en doen wat je wilde en waar zoveel Barbiepoppen en potten pindakaas in de winkel stonden dat je bijna niet kon kiezen.

Een vraagteken bij onze vrijheid

En toch kon ik me niet aan een andere gedachte onttrekken: hoe vrij zijn wij eigenlijk? Het was een gedachte die ik toen niet hardop durfde uit te spreken omdat ze haast absurd klonk. De crisis was nog onvoorstelbaar en het leek een gotspe om vraagtekens te zetten bij onze vrijheid in het florerende kapitalistische Westen. De wereld was voor mij en mijn generatiegenoten een vrijplaats waarin alles maakbaar was, alles mogelijk, en iedereen vrij. Maar ergens voelde ik me helemaal niet vrij. Het was alsof ik vastzat in een leven dat niet het mijne was en dat ik eerlijk gezegd nooit zelf had bedacht.

Op papier zag dat leven er puik uit, maar er stond niet bij dat het was gebaseerd op keuzes die je op verdomd jonge leeftijd moet maken, als je nog nauwelijks weet wie je bent of wat leven betekent. Wat er ook niet bij stond, was dat dat leven in de praktijk toch stukken minder gelukkig voelt. Wij hadden dan wel een mooi groot stadsappartement met dakterras en mooie meubeltjes in de Jordaan, maar we waren er bijna nooit, want mijn verloofde en ik moesten beiden keihard werken om dat allemaal te kunnen betalen. En trouwens ook omdat het werd verwacht – stilstand is achteruitgang, luidde het adagium, dus het was heel normaal om op zaterdagochtend wakker te worden met je laptop op schoot om mails van je baas te beantwoorden.

De wereld was voor mij en mijn generatiegenoten een vrijplaats waarin alles maakbaar was, alles mogelijk en iedereen vrij. Maar ergens voelde ik me helemaal niet vrij.

En dan waren er nog die andere verwachtingen, die we ons al dan niet zelf oplegden: om een boeiend en bloeiend sociaal leven te leiden, knap en stijlvol te zijn en in bezit van de nieuwste iPhone/iPad/MacBook, om de wereld te zien, ons individueel én algemeen te ontwikkelen en liefst ook verstand van kunst te hebben, om kinderen te krijgen die briljant zijn en mooi en lief en superbijzonder. Dat laatste is nog knap lastig als je steevast met je iDinges in bed ligt, laat staan je een beetje vrij en gelukkig te voelen met wat je hebt. Maar dat ontdekten we pas jaren later, toen de crisis uitbrak en we het allemaal nog drukker kregen, met nog hogere rekeningen, maar minder banen om uit te kiezen en steeds meer concurrentie.

Intussen werd ik freelancer, ging ik scheiden en werd alleenstaande moeder. Toen ondervond ik aan den lijve wat het betekent als je amper een huis kunt vinden omdat je te weinig verdient voor de ‘vrije’ sector, of als je ’s nachts wakker ligt van de vraag hoe er in godsnaam brood op de plank moet komen als je een been breekt, of simpelweg instort omdat je te hard werkt. Een vraagteken bij onze vrijheid klinkt dan lang zo absurd niet meer. En stilaan zijn er dus ook steeds meer mensen die die vraag hardop uitspreken.

‘We komen er steeds meer achter,’ zegt Ewald Engelen, hoogleraar financiële geografie aan de UvA, ‘dat we heel erg beperkt worden en dat de vrijheid waarmee het kapitalisme zichzelf legitimeert, deels een schijnvrijheid is.’

Mao Zedong
Expliciet marxistisch

Kritiek op het kapitalisme is niet nieuw. Navenant geflirt met het communisme evenmin. In de jaren vijftig beleden Franse filosofen als Jean Paul Sartre en Simone de Beauvoir openlijk hun geloof in de marxistische opvatting van vrijheid en ook in Nederland dweepten intellectuelen als Harry Mulisch met Fidel Castro. Het verschil is wel dat toen de Koude Oorlog nog volop bezig was, en het communisme nog moest laten zien waartoe het in staat was. Veel aanhangers kwamen terug van hun rode liefde toen bleek dat de marxistische idee van gelijkheid al snel uitmondde in een totalitair bewind.

Des te opvallender is het dat nu, net als toen, niet alleen jongeren, maar ook een groeiende schare economen, filosofen, schrijvers en journalisten de illusie van het kapitalisme wederom bestrijdt met een al dan niet expliciet marxistisch getint pleidooi. De Franse econoom Thomas Piketty was een van de eersten die in 2013 doorbrak met Capital au XXIe siècle (in 2014 in het Nederlands vertaald als Kapitaal in de 21e eeuw). Dit boek werd een wereldwijde bestseller, en Piketty groeide uit tot een voorvechter in de strijd tegen economische ongelijkheid. Die strijd wordt allengs vuriger, en kent steeds meer voorvechters die op een enthousiast publiek kunnen rekenen.

Marx: terug dankzij Corbyn

Ze hoeven er niet eens Karl Marx voor aan te halen. Veel pleitbezorgers van een alternatief systeem hekelen het neoliberale denken en zijn alleen al om die reden populair onder jongeren. Denk aan Bernie Sanders of Jeremy Corbyn – die overigens bij de laatste Britse verkiezingen wel Marx aanhaalde en hem ‘een groot econoom’ noemde. ‘Karl Marx is terug,’ schreef de Volkskrant prompt, ‘met dank aan Corbyn.’

Politici als Sanders en Corbyn vormen het nieuwe cool onder stemmers die hun kleinkinderen zouden kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor marxistische denkers. Ga naar een Paul Mason-lezing, schreef The Guardian, en je hebt het idee dat je in een studentensoos bent beland. Mason is een Britse journalist en auteur van het boek Postkapitalisme, een gids voor de toekomst. Het werd met open armen ontvangen, in Nederland onder meer met een optreden in de Amsterdamse Balie en een reeks interviews in toonaangevende kranten en tijdschriften.

Lees ookEen interview met Paul Mason, de gids door de postkapitalistische toekomst16 maart 2016

In zijn boek stelt Mason, die als adolescent actief was in de trotskistische beweging Worker’s Power, dat het kapitalisme gedoemd is te worden verdrongen door de jonge techgeneratie, die haar bestaansrecht ontleent aan verbinding, samenwerking en delen met anderen en in die zin fundamenteel onkapitalistisch is. ‘Deze generatie vormt een sublimatie van de arbeidersklasse,’ zei Mason in een interview met online jongerenplatform VICE, ‘wat een marxistische term is en een goede term: het betekent vernietigd en herboren.’

De Sloveense filosoof Slavoj Zizek, ook wel de ‘Elvis’ van het antikapitalisme en de thinker of choice voor een jonge intellectuele voorhoede, signaleert dezelfde effecten bij de generatie die opgroeit in het internettijdperk. Volgens Zizek, die onlangs eregast was bij de G10 van economie en filosofie in Amsterdam, is er een technologische revolutie gaande die de kapitalistische winstdoctrine weerlegt met de gratis toegankelijkheid van informatie, diensten en producten en de alom geaccepteerde praktijk van downloaden en sharing. ‘Hier naderen we bijna een nieuw soort communisme,’ zei hij op Bigthink.com. ‘Er is iets gaande met intellectueel eigendom dat in diepste zin communistisch is te noemen, in die zin dat het weigert te buigen voor winstbejag. Het wil vrij circuleren.’

Er klopt iets niet

Logisch misschien dus dat juist een generatie die opgroeit met enerzijds een mentaliteit van sharing en caring en anderzijds de uitwassen van een losgeslagen markt haar heil zoekt bij een alternatief als het communisme van Marx. Er moet iets fundamenteels verkeerd zijn met een sociaal systeem dat groeit in rijkdom zonder de armoede te verlichten, schreef Marx. Hoe vaag dat ‘iets’ ook is, zo’n statement klinkt millennials natuurlijk als muziek in de oren. Marx had gelijk: er klopt iets niet aan het kapitalisme. In het Communistisch manifest voorspelde hij het falen van zo’n systeem. En zie, daar kwam de crisis van 2008. En als Marx daarin gelijk had, had hij misschien wel in meer dingen gelijk. Als kapitalisme niet de Good Guy blijkt, dan is het misschien toch dat communisme.

Dat is precies hoe jongeren nu denken, zegt Malcolm Harris in zijn recent verschenen boek Kids These Days: Human Capital and the Making of Millennials. Harris, zelf geboren in 1988, beschrijft hierin hoe zijn generatie is gevormd door de crisis van 2008. Deze heeft hen, als eerste generatie in de kapitalistische geschiedenis, opgezadeld met een slechter perspectief dan voorgaande generaties. Want er zijn haast geen banen meer. Als er al werk is, dan is dat verplaatst naar lagelonenlanden, of weldra vervangen door robots, of gewoon slecht betaald.

Logisch misschien dat juist een generatie die opgroeit met sharing and caring enerzijds en anderzijds de uitwassen van een losgeslagen markt haar heil zoekt bij het communisme.

Daar sta je dan, als digitaal begaafde en goed opgeleide millennial die, zoals Harris treffend beschrijft, van kleuter af aan bezig is met het aanleggen van een cv. Want je kunt dan wel klaar zijn met het kapitalisme, maar het kapitalisme is nog lang niet klaar met ons. In het neoliberalistisch nuttigheidsdenken draait alles om geld en groei, inclusief het menselijk bestaan. En dat komt ook in onze Europese cultuur steeds meer neer op een Trumpiaans adagium: je bent simpelweg een loser als je niet genoeg geld verdient. Los daarvan beperkt het daadwerkelijk je kansen: om fijn te wonen, om goede gezondheidszorg te krijgen, maar ook om een goede opleiding te krijgen zonder tonnen studieschuld.

De politiek wordt gerund door de economie, en dus ook ons bestaan. Wij worden niet meer gezien als mensen, of als burgers, maar als consumenten en arbeidskracht. En in een krappe arbeidsmarkt betekent dit dat er nog een rol bij komt: die van concurrent. Als geen andere generatie zijn millennials concurrenten van elkaar, en dat weten ze ook. Ze weten dat ze inwisselbaar zijn. Ze moeten dus wel dat cv polijsten, al dan niet aangespoord door hun ouders die in Amerika zelfs speelafspraakjes laten afhangen van het nut dat hun kroost eraan ontleent. Dat maakt het niet meer dan logisch, denkt Harris, dat ze hun hoofd naar Marx laten hangen. Meer nog dan om gelijkheid ging het hem om menselijke vrijheid – niet voor niets was Sartre fan.

Existentialistische opvatting

Maar wat is dan die communistische vrijheid? Dat is de vraag waar de logica stopt, als je het mij vraagt. Want Sartre mag dan fan zijn geweest, ook hij is er nooit in geslaagd zijn existentialistische opvatting van vrijheid helemaal te verenigen met het marxisme. Het laatste ging uit van een determinisme: je vrijheid als mens wordt bepaald door je omstandigheden. Werken maakt vrij, zei Marx, maar je moest wel onder de juiste – gelijke – omstandigheden kunnen werken. Het existentialisme was gebaseerd op het idee van absolute vrijheid: je bent als mens niets anders dan vrij, en niets anders dan wat je van jezelf maakt.

In die zin, zei Sartre, deed vrijheid zich het meest gelden in oorlog of gevangenschap: anderen konden je opsluiten, maar je was altijd nog zelf de baas over je gedachten. En juist daar gaat het mis met het marxisme. Want voordat we allemaal vrij en gelijk zijn en zonder staat naast elkaar leven, schreef Marx, is er eerst een staat nodig die nivelleert en verdeelt. En we weten inmiddels allemaal wat dat betekent – of in elk geval zouden we dat moeten weten.

Waarom stopten onze geschiedenislessen bij de Tweede Wereldoorlog, terwijl er daarna nog zo’n belangrijke bladzijde in de geschiedenis was omgeslagen?

Opsluiten en afschieten

Na mijn tripje naar Berlijn ben ik me eens goed gaan verdiepen in dat Oostblok. Los van de vragen over mijn eigen vrijheid was ik geschokt te ontdekken hoe weinig ik wist van de Muur en de DDR. Waarom was mij destijds niet meer verteld? Waarom stopten onze geschiedenislessen bij de Tweede Wereldoorlog, terwijl er daarna nog zo’n belangrijke bladzijde in de geschiedenis was omgeslagen? Waarom was mijn visie beperkt tot een veroordeling van het communisme op basis van gedateerde jeans en een vanzelfsprekende verheerlijking van het kapitalisme? Het onderwerp liet me niet meer los, en die man op die fietstaxi ook niet. Aan dat tafeltje bij Lutter und Wegner maakte ik van hem een romanfiguur, van een boek dat ik ter plekke besloot te schrijven over Berlijn en de Muur en die man.

De rest moest ik er nog bij verzinnen, maar kernthema moest vrijheid zijn.

Ik nam ontslag bij het modeblad en ging op onderzoek. Stapels boeken las ik over het ontstaan van de DDR, over Jozef Stalin en Nikita Chroesjtsjov, Walter Ulbricht en Erich Honecker. Over hoe de Muur van de ene op de andere nacht werd gemetseld, officieel om verderfelijke kapitalisten buiten te houden en onofficieel om Ossi’s binnen de DDR te houden.

Ik las over de Freie Deutsche Jugend, de min of meer verplichte jeugdbeweging in de DDR waar kinderen socialistische liederen zongen en met vlaggetjes moesten zwaaien op Partijdagen.

Ik bezocht de voormalige Stasi-gevangenis en werd er meermalen rondgeleid door oud-gevangenen, die zonder berechting waren opgepakt vanwege een grap over Honecker in de bedrijfskantine, omdat ze een boek van een verkeerde schrijver in de kast hadden staan of omdat ze als Wessi hun grootmoeder in Oost bezochten en als spionnen werden gezien.

Ik nam ontslag bij het modeblad en ging op onderzoek. Stapels boeken las ik over het ontstaan van de DDR, over Stalin en Chroesjtsjov, Ulbricht en Honecker.

Ik interviewde mensen die het fijn hadden gevonden achter de Muur, mensen die in angst waren opgegroeid, mensen die waren gevlucht naar Nederland en Ossi’s die tot het einde waren gebleven en stiekem heimwee hadden naar de tijd dat ze geen verantwoordelijkheid droegen voor hun eigen leven.

Ik was geschokt door de beklemmende onvrijheid van een staat die haar burgers laat bespioneren, opsluiten en afschieten, maar ik besefte ook dat de werkelijkheid niet zo zwart-wit was als het Westen graag afschildert. Niet alleen in politiek opzicht was er op de westerse arrogantie het nodige af te dingen, ook in humanistisch opzicht was het communisme niet totaal verkeerd. Wat kon er verkeerd zijn aan een systeem dat streeft naar een samenleving waarin iedereen gelijk is en er voor elkaar is?

Zoals een vrouw mij zei: toen de Muur er nog stond, hoefde ik me in elk geval niet druk te maken als mijn kind een keer ziek was. En een man die als jongen met zijn ouders was gevlucht vanuit Oost-Duitsland herinnerde zich nog dat hij niet meteen stukken gelukkiger was toen hij terechtkwam in een dorpje in Oost-Groningen: de kinderen op school pestten hem vanwege zijn spijkerbroeken, en ineens verlangde hij naar kleren en spullen waar hij tot dan toe nooit naar had getaald.

Mijn boek kwam af. Althans, er was een uitgever die er op een zeker moment een kaft omheen deed, maar af voelde het voor mij niet. nog even los van de stilistische en narratieve onervarenheid die volgens mij op elke bladzijde voelbaar is, had ik geen antwoorden. Geen allesomvattende conclusie.

Ik had twee personages, die man op de fietstaxi, in mijn roman uitgegroeid tot een sportheld, en zijn vriendin die naar West was gevlucht. Zij had een leven opgebouwd onder het juk van status, succes en uiterlijk vertoon, hij onder toeziend oog van het communistische regime. Wie van de twee is nu vrijer?

Het antwoord heb ik nog altijd niet. Maar ik weet wel dit: ik wil niet in een communistisch land leven.

Perverteringen van machtspolitici

Ik ben geen marxist, schijnt Marx zelf te hebben gezegd. Hij doelde daarmee op de mensen die aan de haal gingen met zijn theorie en deze perverteerden tot een machtsideologie. Dat is het argument dat aanhangers van Marx graag gebruiken: het is niet de theorie die verkeerd is, het zijn dictators als Stalin en Castro die haar verkracht hebben.

‘Oost-Duitsland, de Stasi-praktijken, de Koelakken in Wit-Rusland die met tienduizenden tegelijk omgebracht zijn – dat kun je onmogelijk allemaal op het conto van Marx schrijven,’ zegt Ewald Engelen. ‘Dat zijn de perverteringen van machtspolitici die de ideologie van Marx als legitimatie gebruiken voor wat ze hebben gedaan. Maar dat zit zeker niet in het Communistisch Manifest.’

Wat volgens hem wel in het Communistisch Manifest zit, is een treffende voorspiegeling van wat er gebeurt als de wereld globaliseert. ‘In een notendop zit er een theorie in van maatschappelijke verandering, en die is fantastisch. Ze laten duidelijk zien dat de globalisering twee kanten heeft. Enerzijds zagen ze de welvaartsverhoging, en die vonden ze prachtig. Maar Marx en Engels voorspelden ook al de keerzijde ervan: een toename van de uitbuiting, en dat levert uiteindelijk veel Verelendung op. Die Verelendung zal leiden tot een politieke opstand, omdat de arbeidende klasse erachter komt dat zij uiteindelijk de bron van alle welvaart zijn, maar er niet voor betaald krijgen.’

En dus, zeggen de nieuwe marxisten, moeten we haar net naar Oost-Duitsland en Cuba en China kijken bij de beoordeling van het communisme, maar naar Marx.

Die opstand zou volgens Marx uiteindelijk leiden tot een communistisch samenlevingsmodel waarin iedereen krijgt naar behoefte, en iedereen zal bijdragen naar vermogen. ‘Maar hoe dat model er dan uit moet komen te zien,’ zegt Engelen, ‘tja, daar zegt het manifest eigenlijk heel weinig over. Het blijft heel abstract.’

En dus, zeggen de nieuwe marxisten, moeten we niet naar Oost-Duitsland en Cuba en China kijken bij de beoordeling van het communisme, maar naar Marx. Want hij bedoelde het goed. Maar dat vind ik net zoiets als zeggen dat mijn boek de schoonheidsprijs verdient – de uitwerking is misschien niet goed, maar het idee wel. Zo werkt het niet. Zeker bij een politiek systeem waarbij macht wordt verdeeld, gaat het volgens mij alleszins om de uitwerking. En die bewijst ons tot nog toe vooral dat macht corrumpeert, welk idee er ook achter schuilt, en uit is op indoctrinatie van de geest.

Vrijheid als discipline

Wat we dan moeten willen? Ik heb geen idee. Een derde systeem lijkt mij goed, een systeem dat neoliberaal is noch communistisch. Maar ik voel vooral ook veel voor de opvatting van vrijheid die de Poolse filosoof Alicja Gescinska erop nahoudt.

Gescinska vluchtte als kind van het Oostblok naar België en besefte daar al snel dat ook in het Westen vrijheid lang geen vanzelfsprekendheid was. ‘Om van de vrijheid te kunnen proeven,’ schrijft ze in haar boek Verovering van de vrijheid (2011), ‘volstaat het heus niet om je in de vrije wereld te vestigen.’

Vrij zijn kost geld, allereerst. Maar ook als je niet in armoede opgroeit, betoogt ze, vergt vrij zijn ‘een vechten tegen de versuffing en de verveling, tegen al wat ons beklemt, verlamt en ketent.’ Dat is wat mij aanspreekt in haar boek: dat vechten bedoelt ze niet als protest op de barricaden, maar meer als intern gevecht, in jezelf. Een weigering om je te voegen naar de blinde focus op geld van onze maatschappij, om je geest te laten indoctrineren door marketing, om mee te rennen in een tredmolen die niet de jouwe is.

Dat kost moeite, zoiets gaat niet vanzelf. Gescinska hanteert hierbij het voorbeeld van een passie: je kunt heel graag willen pianospelen of dansen, maar dat kun je niet zomaar, dat kost jaren oefening en geduld. ‘Vrijheid zit echt in een daad,’ zei ze me toen ik haar destijds interviewde. ‘Dat is belangrijk om in te zien. Mijn boek heet ook de verovering van de vrijheid, en dat is een actief werkwoord: veroveren, dat moet je doen, dat komt niet uit de lucht gevallen, je moet in actie schieten om vrij te zijn. Een simpel voorbeeld: als je de vrijheid wilt hebben om te lezen, dan moet je leren lezen, en in het leven ervoor zorgen dat je de vrijheid van het lezen kunt ervaren. Als je vrijheid wilt op andere domeinen, dan vergt dat ook een daad. Je kunt niet wachten tot die je bereikt. Ook geluk is een daad. Je moet er actief naar op zoek gaan en invullen, en dat vraagt een inspanning en ook discipline.’

Daar voel ik wel wat voor, een theorie die vrijheid ziet als een discipline. Het is misschien niet alleen illusoir te denken dat een systeem ons vrij kan maken, het is ook te makkelijk. De Poolse Nobelprijswinnende dichteres Wislawa Szymborska, die in haar vroege werk nog Lenin en jonge arbeiders bejubelde, schreef haar geloof in het communisme later toe aan een ‘domheid, naïveteit en misschien intellectuele luiheid’. Laten we niet lui zijn, niet naïef. Het gevaar is er. Zoals Gescinska ook zei: ‘Misschien dat we in het Westen al zoveel in onze schoot geworpen hebben gekregen, dat we het idee hebben dat de rest ook wel zal volgen. Maar als je echt wilt weten wie je bent, wat je graag doet, dan moet je daarnaar op zoek gaan, jezelf leren kennen en ontdekken, er ruimte en tijd voor maken.’

Zo is vrij zijn en gelukkig zijn een zoektocht en een werkexpeditie, iets wat je met beide handen moet vastpakken en waar je mee aan de slag moet. Niet in passiviteit verlangen. Want hoe passiever we zijn, hoe meer macht anderen over ons hebben. En of dat nu marxisten zijn of marketeers, het effect is hetzelfde. Wat dat betreft is er niet zo gek veel verschil tussen het kapitalisme en het communisme.

Over de auteur

Maartje Laterveer (1976) studeerde Frans en schrijft voor Vogue, Opzij en Volkskrant Magazine. Haar debuutroman De mooiste kleur die niet bestaat (2012) werd genomineerd voor de Bronzen Uil. In 2017 verscheen Vrouwen & seks, over zelfvertrouwen, zelfkennis en vrijheid. Voor Vrij Nederland schreef ze eerder over de mode-industrie en sekspoppen.