In dezelfde week dat René ten Bos de nieuwe Denker des Vaderlands werd verscheen ‘Dwalen in het antropoceen’, zijn boek over de filosofische kanten van de invloed van de mens op de planeet aarde. Een mooi staaltje filosofie.

Wanneer de filosoof René ten Bos weleens met zijn vader door de Twentse bossen en velden wandelde was zijn vader de eerste om aan de bosrand een hermelijn waar te nemen. Die was dan bezig in een dolle jacht zijn prooi af te matten alvorens zijn scherpe tanden in de vacht van het konijn te zetten. ‘Nekbijters’ en ‘bewonderenswaardige vechtmachines’ noemde zijn vader die beesten die wel tien keer kleiner waren dan het konijn. Het inspireerde Ten Bos tot een vergelijking in zijn boek Dwalen in het antropoceen: we leven ‘in een tijdperk waarin de mensheid zich als een kleine, agressieve hermelijn vastbijt in de nek van een kolossale planeet.’

Die planeet bevindt zich in het ‘antropoceen’, het tijdperk waarin de mens (antropos) als nooit eerder in de geschiedenis zijn invloed op de aarde laat gelden. Door het uitstoten van broeikasgassen, de opwarming van de aarde, het stijgen van de zeespiegel, het uitsterven van dieren en planten, het in de war raken van de seizoenen, vervuiling van de oceanen, ontbossing en bevolkingsgroei heeft een fundamentele desoriëntatie plaats: volgens Ten Bos dwalen we door dit tijdperk zonder te weten waarheen we moeten gaan en wat we met de aarde aan het doen zijn.

Dieptetendens

Ten Bos legt veel nadruk op die desoriëntatie en dat dwalen. Dat heeft alles te maken met zijn filosofische voorkeur voor het dwalen en zijn afkeer van rechtlijnig denken. Dat is iets heel anders dan wat je doorgaans van milieubewuste wetenschappers hoort: die komen met zo ondubbelzinnig mogelijke resultaten van hun onderzoek tevoorschijn. Die gegevens vertellen hoe de toestand is. Niet zelden gaan die gegevens vergezeld van suggesties wat er verbeterd kan en moet worden. Ten Bos kijkt als filosoof heel anders naar het antropoceen dan een natuurkundige of milieuactivist. Voor Ten Bos is het verschijnen van het begrip ‘antropoceen’ aanleiding om over alles opnieuw na te denken: over de vraag of het niet ooit een grote vergissing is geweest om bossen te kappen om landbouw te kunnen bedrijven, tot de vraag of in de mens niet een ‘dieptetendens’ leeft die hem van de ene catastrofe naar de andere leidt.

Het is beter om te proberen in het labyrint te overleven: een uitweg dient zich vaak toevallig aan.

Het interessante aan Dwalen in het antropoceen is dat het in heldere taal is geschreven, terwijl Ten Bos’ filosofische hartstocht ligt bij alles wat niet zo helder en duidelijk afgebakend is, geen scherpe kanten heeft: geen rechtlijnigheid voor Ten Bos, geen eenduidigheid maar ambiguïteit, wel dwalen zonder de weg te vinden, geen scherpe scheidingen tussen mens en dier, natuur en cultuur, mens en niet-mens. Ten Bos heeft een voorkeur voor terughoudendheid en gaat niet graag recht op een doel af. Hij houdt niet van het ‘ingenieursinstinct’ dat op oplossingen uit is. Wanneer hij zich in een labyrint bevindt, gaat hij niet meteen op zoek naar de uitgang. Dan zou hij alleen maar verder vastlopen. Beter is het om te proberen in het labyrint te overleven: een uitweg dient zich vaak toevallig aan.

Ook al zal het hem niet bevallen: er zit een bepaald systeem in het denken van Ten Bos. Hij houdt van wolken omdat ze geen scherpe kanten hebben en steeds van vorm veranderen. Ten Bos wil af van de centrale, narcistische positie van de mens. Hij wil dat het niet-menselijke gelijkwaardig wordt behandeld, dat er geen hiërarchie meer is. ‘De dingen’ zijn net zo bezield als mens en dier. Ten Bos gaat helemaal terug naar de Mesopotamiërs om zijn gram te halen over de door hen geïntroduceerde ‘agrilogistiek’, een manier van denken die altijd recht op zijn doel afgaat, die ‘precies weet waar het heen moet’. Dat heeft voor de vasthoudendheid, en het gebrek aan terughoudendheid, gezorgd waardoor de plundering van de aarde kon plaatshebben. De mens is een ‘invasieve soort’, een soort die neutraal gebied intrekt met vijandige bedoelingen: het toeëigenen van wat het tegenkomt. Vandaar dat bij Ten Bos de vergelijking met de nekbijtende hermelijn op komt.

‘De dingen’ zijn net zo bezield als mens en dierHet past ook helemaal in Ten Bos’ voorkeuren dat hij een liefhebber is van de omweg en van het toeval. Ten Bos wil goed beschouwd nooit ergens aankomen. Zoals hij ook alles opvat als onvast, bewegelijk en aan de wandel: objecten zijn geen vaste dingen want ze kunnen door de omstandigheden een andere betekenis krijgen. Objectiviteit is verleidelijk, maar onmogelijk omdat de wereld er te complex voor is. In het vocabulaire van Ten Bos komen de woorden ‘is’ en ‘zijn’ zo min mogelijk voor: voor hem ‘is’ nooit iets, want dat ‘is’ beweegt altijd, het staat niet stil.

Perverselingen

Er is ook ambiguïteit in het denken van Ten Bos bij het traceren van de oorzaken van het ontstaan van het antropoceen. Hij voelt er wel voor om het niet over antropoceen te hebben maar over ‘capitaloceen’, het tijdperk waarin niet de mens, maar het kapitalisme de grootste invloed heeft op de aarde. Omdat iedereen in het kapitalisme maar doet waar hij zin in heeft, is het volgens Ten Bos een systeem geworden ‘waarin iedereen de weg is kwijtgeraakt, waarin niemand nog weet wat we moeten doen en waarin we ons als perverselingen afvragen of we wel goed bezig zijn.’ Het kapitalisme is ‘een grote catastrofe’ voor de aarde, maar Ten Bos kan er niet onderuit om toe te geven dat het tegelijk ‘een groot succes’ is. Die dubbelheid keert terug wanneer hij in navolging van de Franse filosoof Dany-Robert Dufour onze samenleving een ‘puriteins bordeel’ noemt. Onze hang naar overdrijven en perversiteit is maar moeilijk in balans te brengen met onze hang naar zuiverheid.

Ten Bos is een filosoof die graag zo ver doordenkt dat hij een punt bereikt dat de verwarring toeslaat, de ‘aporie’ zoals het in het filosofenjargon heet. Dat gebeurt in Dwalen in het antropoceen wanneer hij twee tegenstellingen bij elkaar brengt in dat ‘puriteins bordeel’, het perverse en het zuivere. Daardoor raakt men zijn richtingsgevoel kwijt en weet ‘niemand nog precies wat goed en kwaad is.’ Ten Bos denkt ook graag tegen zichzelf in. Er wordt heel wat afgedacht door Ten Bos, maar er zijn momenten dat hij denkt dat het misschien beter is om niet te denken. Het denken heeft zo zijn beperkingen. Van hem mag het denken ook wel eens gewantrouwd worden. Wat filosofen denken loopt heel vaak uit op een idee of een concept, maar je kunt het heel vaak ook een ‘stolsel’ noemen, een soepel vloeiende gedachte die verstart in een log begrip. Ten Bos blijft met zijn gedachten liever dwalen, ook al doet hij dat in dit boek allerminst alleen. Het wemelt zelfs van de ideeën en stolsels, niet zelden geleend van filosofen als Michel Serres, Maurice Blanchot en Timothy Morton.

Dwalen in het antropoceen is geen systematische behandeling van het begrip ‘antropoceen’. Ten Bos verheldert én problematiseert, hij is niet uit op harde conclusies, hij komt niet met harde kennis over de lucht, het klimaat of de grondstoffen. Ten Bos maakt er een labyrint van en is niet op weg naar een uitgang. Dit weinig doelbewuste denken levert toch veel op, al waren het maar al die verschillende begrippen en stolsels die langskomen en allemaal hun filosofische bedding blijken te hebben: neotinie (het idealiseren van het jeugdige), pleonexia (meer te willen dan je toekomt), ecognosis (de duistere kanten van de ecologie). Er wordt door Ten Bos duchtig gedacht, maar we moeten ons ook bewust zijn van de ‘futiliteit van het eigen denken.’ Dwalen in het antropoceen is een boek waarin het denken zelfstandig zijn gang gaat, niet denkend aan de praktische consequenties. Stel dat we zo zouden dwalen dat we het verschil tussen goed en kwaad echt niet meer zouden weten.

Dwalen in het antropoceen door René ten Bos is uitgegeven door Boom.