Is landbouw natuur? Is natuur belangrijk? Thijs Broer verkent water en land in Zeeland en ontdekt de controverse tussen tractorpulling en papa-dag.

Toen ik wakker werd, stond de hele wereld uit het lood. De petroleumlamp hing schuin van het plafond, mijn zeiljas scheef aan het haakje, onder een vreemde hoek. Zelf werd ik in mijn slaapzak zachtjes met mijn hoofd tegen het schot geduwd aan de lage kant van de boot. In de stilte hoorde ik het zeewater gorgelen langs de romp.

Na een paar verdwaasde seconden begreep ik wat er was gebeurd. ’s Nachts was het eb geworden, het schip was scheef naar voren en opzij weggezakt in het slik. Daar lag het nu, gestold in de beweging, muurvast in de modder. Op handen en voeten kroop ik aan dek. De boot leunde tegen de zware palen van de steiger, de lijnen van het achterschip naar de wal stonden snaarstrak. Van het water in de havenkom was alleen nog een smal kreekje over tussen de modderbanken.

Een dag eerder was ik vanaf de Westerschelde het haventje van Paal binnengevaren, aan de zuidoostelijke kust van Zeeuws-Vlaanderen, het laatste stukje Nederland voor de Belgische grens. Tijdens de heenvaart op de brede getijdenrivier had ik de havenkranen van Ant­werpen en de kerncentrale van Doel al zien opdoemen achter de dijken. Bij de gele meetpaal van Baalhoek, eenzaam in de kolkende stroom, had een zeehond verbaasd zijn kop uit het water gestoken en was ik stuurboord uit gevaren, richting de rode en groene tonnetjes van de smalle aanloopgeul tussen de zandbanken.

Na de koffie begonnen de eerste boten in de haven alweer te drijven

Gespannen had ik de dieptemeter zien teruglopen: 4 meter, 3 meter, 2,5. Geen goede plek om vast te lopen, vlak bij passerende zeeschepen. Een paar scheve stokken, die volgens de vaaraanwijzingen na een springtij wel eens verdwenen, markeerden de laatste modderbank. Opeens had het haventje zich geopend, niet veel meer dan een paar rijen palen en een paar steigers in een stille poel tussen de dijken.

En nu, terwijl ik ontbijt maakte – de eieren liepen meteen naar de lage kant van de koekenpan – kwam de vloed weer op. Onverwacht snel kroop het water omhoog. Na de koffie begonnen de eerste boten in de haven alweer te drijven.

Smokkel en stroperij

Via de ladder, spekglad van het zeewier, klom ik op de steiger, twee meter boven het dek. Op de Schelde kwam net een groot containerschip voorbij, dat oplichtte in de ochtendzon. Vlak buiten de haven begon het golvende gras van Het Verdronken Land van Saeftinghe, een enorm buitendijks natuurgebied. Daarachter waren de hoge populieren van de Hedwige­polder te zien.

Al jaren was die polder de inzet van een hoogoplopend conflict. De overheid wilde het gebied onder water zetten als ‘natuurcompensatie’ voor de uitdieping van de Westerschelde, maar de plannen stuitten in Zeeland op hevig verzet. De strijd om de polder had een grote symbolische lading: de Zeeuwen hadden als kustbewoners eeuwenlang gevochten tegen het water en moesten nu accepteren dat er land werd prijsgegeven aan de zee. Vanuit het haventje van Paal wilde ik verkennen wat de tegenstanders van de ontpoldering bewoog.

In de watersnoodramp van 1953 was Paal gespaard. Maar de angst voor het water zat nog diep

In het clubhuis van de watersportvereniging aan de haven zat Piet Scheerders, muzikant en amateurhistoricus, aan de koffie. Ik had hem de avond daarvoor al ontmoet aan dezelfde bar, twee vriendelijke pretoogjes boven een grijzende snor waaraan het schuim van zijn Westmalle Dubbel bleef hangen. Piet had een motorscheepje in de haven en hij had een boek geschreven over de geschiedenis van Paal, dat hij nu was komen brengen. Het stond vol oude foto’s van het plaatsje voor de oorlog: een veertigtal huizen, tegen elkaar aan geschurkt aan een lage dijk. De ondiepe haven was niet meer dan een loswal voor beurtschippers en mosselvissers, met een kleine scheepswerf en bijbehorend café.

Bij de watersnoodramp van 1953 was Paal gespaard. Maar de angst voor het water zat nog diep, zei Piet Scheerders. Zijn eigen vrouw had als kind meegemaakt dat ze bij stormvloed met alle dorpsbewoners in de huilende wind naar de driesprong vluchtten, waar de zeedijk samenkwam met die van de Van Alsteinpolder. ‘Dat was het sterkste punt,’ zei hij. ‘Als de dijken het zouden begeven, zouden ze daar nog veilig zijn.’

Eind jaren zeventig hadden de graafmachines van de Deltawerken Paal bereikt. De oude haven werd gedempt en daar bovenop kwam een machtige nieuwe zeedijk, meer dan drie keer zo hoog als de oude, bijna twaalf meter boven NAP. Van de scheepswerf en aanpalende kroeg was alleen nog Café ’t Zicht der Schelde over. Vanaf het terras keek je niet meer over het wijde water, maar tegen het groene talud van de dijk. Het haventje was verder buitendijks aangelegd en werd nu beheerd door de watersportvereniging. Piet Verras, de laatste werfbaas, was nu een van de havenmeesters.

De bewoners van Zeeuws-Vlaanderen hadden altijd bekendgestaan als vrijbuiters, ruig volk dat zich bezighield met smokkel en stroperij. Het verhaal ging dat ze afstamden van de Spaanse troepen die de Zuidelijke Nederlanden tijdens de Tachtigjarige Oorlog bezet hielden, en dat ze daar behalve hun katholieke geloof en hun donkere haar ook een zuidelijke levensstijl aan hadden overgehouden. Goedkope benzine, drank en sigaretten haalden ze nog steeds over de grens. Ze voelden zich noch helemaal Zeeuw noch Vlaming. Middelburg lag aan de andere kant van de Schelde, verder weg dan Antwerpen, en Den Haag lag al helemaal in een ander land. Die rebelse, bourgondische sfeer was ook te proeven in Paal, een kleine vrijstaat aan de kust, ver van de wereld. Van de regels trokken ze zich er niet zoveel aan, ze regelden hun zaakjes zelf wel.

De haven van Paal staat bij eb volledig droog. Foto: Kadir van Lohuizen
Mopperen op de politiek

In de dagen dat ik in Paal was, kwam ik in en rond de haven de ene vrijbuiter na de andere tegen. De oude Miel van Raamdonk, die zijn stalen garnalenkottertje een meter korter had gemaakt met de slijpschijf om zonder vergunning te kunnen blijven vissen. Ger Dokter, een jongensachtige veertiger die zijn café in Antwerpen had verkocht en nu al jaren met zijn oude Engelse zeilboot aan het scharrelen was in Paal, en regelmatig met vrienden clandestien het buitendijkse natuurgebied in trok (‘Op je blote voeten in het slik. Dan gebeurt er wat!’). En Piet Scheerders, die een tijdje geleden nog een kolossaal anker van een zeeschip uit de Schelde had gelicht en cadeau had gedaan aan Gina, eigenaresse van Café Het Verdronken Land in Em­madorp, waar iedereen uit de wijde omgeving aan het eind van de middag wel eens terechtkwam.

‘Manneke, als ge thuis komt, moet ge een fatsoenlijke regenjas aan uw moeder vragen!’

Aan de toog vertelden de kustbewoners het liefst verhalen waarin de autoriteiten op de hak werden genomen. Piet Scheerders schudde de anekdotes achter elkaar uit zijn mouw. Zoals over de deftige jachtpartijen bij de familie Collot-d’Escury, vlakbij, in Kloosterzande, waar prins Willem-Alexander vaak aan deelnam. Toen de kroonprins een keer was komen aanzetten in een oude versleten regenjas had een van de drijvers, Kamiel de Kort, hem recht in zijn gezicht gezegd, met zijn zware Zeeuws-Vlaamse accent: ‘Manneke, als ge thuis komt, moet ge een fatsoenlijke regenjas aan uw moeder vragen!’

Een andere geliefde bezigheid in café en clubhuis aan de dijk bij Paal was mopperen op de politiek: de gemeente Hulst, het provinciebestuur in Middelburg, de hoge heren in Den Haag. De afgelopen jaren hadden die gesprekken een grimmiger toon gekregen door de onenigheid over de Hedwigepolder. In de Scheldeverdragen van 2005 waren Vlaanderen en Nederland overeengekomen dat de Westerschelde verder zou worden uitgebaggerd zodat grotere schepen de Antwerpse haven konden bereiken. Om de schade aan de natuur te compenseren, moest de Hedwi­ge­polder een nieuw buitendijks natuurgebied worden, een lustoord voor kluut, krakeend en lepelaar. In de Haagse politiek had niemand zich er aanvankelijk druk over gemaakt, maar in Zeeland greep het verzet tegen de ontpoldering snel om zich heen. De natuurbeweging dreigde de overheid namens krakeend en lepelaar voor de rechter te slepen als de ontpoldering niet door zou gaan. Maar lokale activisten riepen in koor dat ontpoldering regelrecht in ging tegen de volksaard van de Zeeuwen, en dat alternatieven nooit serieus waren onderzocht.

Eind jaren zeventig hadden de Zeeuws-Vlamingen de verhoging van de zeedijk als onderdeel van de Deltawerken zonder morren geaccepteerd, al hadden er eeuwenoude huizen en haventjes aan de kust voor moeten wijken, want dat ging om de veiligheid. ‘Maar een oude polder met vruchtbaar akkerland onder water zetten als natuurcompensatie,’ zei Piet Scheerders met een bewolkt gezicht, ‘dat gaat er hier niet in.’

Paal, een kleine vrijstaat aan de kust. Foto: Kadir van Lohuizen
Paal, een kleine vrijstaat aan de kust. Foto: Kadir van Lohuizen

 

Zilte schijnspurrie

Uit de boot haalde ik mijn vouwfietsje tevoorschijn. Ik tilde het op de steiger en ging op weg. Langs de hoge zeedijk had ik de voorjaarswind mee. Op de velden stond het koolzaad in bloei, hier en daar vloog een houtduif klapperend op boven de akkers. Bij Emmadorp klauterde ik op de dijk. Tussen de zeewering en de Schelde strekte zich Het Verdronken Land van Saeftinghe uit: kilometers golvende schorren, doorsneden met diepe geulen waar de zee in en uit stroomde.

Zo moest de aangrenzende Hedwigepolder er volgens planologen en natuurbeschermers ook uit gaan zien. Boven het geruis van de wind klonken af en toe ijle kinderstemmen en de roep van scholeksters. Tussen de wuivende grassen scharrelden groepjes wandelaars, minuscule figuurtjes in kleurige regenkleding. Het Verdronken Land was een beschermd vogelgebied waar je alleen met een gids mocht komen. Op een bord bij het bezoekerscentrum aan de voet van de dijk werd het ‘grootste brakwater-getijdengebied van West-Europa’ als een unieke belevenis aangeprezen: ‘Kom en ontdek deze zilte wildernis!’

Ik had afgesproken met de gidsen Dianne en Hans voor een voettocht door de schorren en slikken. Daar gingen we de hoge dijk over: laarzen aan, stokken mee. Terwijl we ons het drasland in begaven, wezen de gidsen af en toe naar een zeldzame vogel tussen de hoge pluimen: ‘Kijk een baardmannetje!’, of naar een zeldzaam plantje op de drassige grond. ‘Zilte schijnspurrie. Zo’n fijn bloempje in zo’n ruig gebied!’

‘De dictatuur, dat is de Antwerpse haven die alleen maar wil uitbreiden’

Hans, een bescheiden man, was in het dagelijks leven gemeenteambtenaar. Je zag hem zo zitten achter een bureau, turend over zijn bril, onopvallend in de weer met nota’s en bestemmingsplannen. Maar hier in de wildernis legde hij een onverwachte onverschrokkenheid aan de dag. Zo ook Dianne, huisvrouw en baliemedewerkster in het bezoekerscentrum aan de voet van de dijk. Met grote, zelfbewuste passen stapten ze de metersdiepe geulen in die de zee in het land had uitgesleten. Onze laarzen zakten bijna tot aan de knieën weg in het zuigende, grijze slik. ‘Pas op!’ riepen ze af en toe. ‘Daar is drijfzand!’

Op de hoge schorren wist ik precies waar ik was: ik zag de zeedijk, het silhouet van de Ant­werp­se haven in de verte. Maar in de diepe, kronkelende geulen was ik mijn oriëntatie meteen kwijt. Op de wal had ik nog even gegrinnikt over het bord dat het drassige stuk rietland als ‘zilte wildernis’ aanprees, maar hier in de geulen voelde ik me een stuk nederiger. Niet alleen het drijfzand kon gevaarlijk zijn, zeiden Dianne en Hans, maar ook de razendsnel opkomende vloed. Bij springtij en zuidwesterstorm kon het hele gebied binnen een paar uur overstromen.

Ze vertelden ook dat de natuur telkens voor verrassingen zorgde. Zo waren er afgelopen jaar in Het Verdronken Land juist vlak bij de dijk, waar de meeste wandelaars komen, opvallend veel vogelnesten gevonden. ‘En wij maar denken dat de vogels bang zouden zijn voor de mensen,’ zei Dianne. ‘De natuur is toch vaak weer sterker dan je denkt.’

Na twee uur ploeteren door de geulen en over de schorren bereikten we vastere grond op een lage dam door het rietland. Even later wandelden we alweer moeiteloos over het grasland bij de dijk, waar groepjes halfwilde koeien ronddwaalden. Na de zuigende modder was het alsof ik op de maan liep: bijna gewichtloos, met grote, verende stappen.

Het Verdronken Land van Saeftinghe; aan de horizon de haven van Antwerpen. Foto: Kadir van Lohuizen
Het Verdronken Land van Saeftinghe; aan de horizon de haven van Antwerpen. Foto: Kadir van Lohuizen
Hertogin in sepia

Naast de weg stond een protestbord met boze rode letters: RED ONZE HERTOGIN HEDWIGE, alsof er een geliefde oude dame door booswichten werd belaagd.

Voor me lag de polder, omzoomd door de dijk en dichte rijen populieren. Op de akkers stonden bietenloof en vlas kaarsrecht in het gelid. Het lage land leek uitgestorven. Totdat ik op mijn vouwfietsje de dijk af zoefde en in de verte in het midden van de polder een donkere schim zag bewegen achter een bomenrij, vlak bij een wit landhuis. Dichterbij gekomen zag ik dat het een ruiter was die in zijn eentje polo speelde op een zwarte hengst. Met grote, krachtige zwaaien van zijn polostick sloeg hij een bal over een glad geschoren gazon zo groot als een voetbalveld en liet zijn paard er achteraan galopperen. De kluiten vlogen in het rond.

Dit kon maar één iemand zijn: Gery De Cloedt, de Belgische eigenaar van de Hedwigepolder. In een van zijn zeldzame interviews had ik gelezen dat De Cloedt niet alleen bestuursvoorzitter en eigenaar was van een groot baggerbedrijf, maar ook een enthousiast beoefenaar van de polo­sport: hij had een stoeterij van veertig paarden en een eigen team. Ik bleef staan kijken op een landweggetje, vlak naast het huis.

‘De Vogelbescherming, dat lijken wel fascisten. Die gaan meteen procederen’

Na een kwartier kwam hij aandraven. Terwijl het paard briesend stilhield, steeg hij af, bezweet, spijkerbroek, wit T-shirt en zwarte laarzen. Gery De Cloedt was even in de veertig en had de vierkante kaaklijn en de harde blik van iemand die zich niet graag laat tegenspreken.

Et bien, een boek. Wat wilt u weten?’ vroeg hij met Franse tongval. Maar al voor ik antwoord had kunnen geven, vervolgde hij: ‘Weet u, de dictatuur, die is daar!’

Hij wees naar het zuidoosten, waar achter de dijk de havenkranen van Antwerpen oprezen.

‘De dictatuur, dat is de Antwerpse haven die alleen maar wil uitbreiden. Ze zeggen dat deze polder onder water moet om er natuur van te maken. Maar dat is een spelletje. Vanwege de economische belangen moet de Schelde steeds dieper worden uitgebaggerd. En tussen de haven en hier wordt een groot, nieuw dok gegraven, het Saeftinghedok. Van de Europese Unie moet daar “vrijwillig natuurherstel” tegenover staan. Dáárom moet deze polder onder water. En die kloten van een Nederlanders doen eraan mee!’

De Cloedt gaf de teugels van zijn paard aan een van zijn polospelers, een jonge Zuid-Ameri­kaan die uit het niets was opgedoken. Ik wandelde een eindje met de landeigenaar over het terrein. Rondom waren de dijken te zien, tussen de rijen populieren door. Zo ver als Gery De Cloedt kon kijken, was alles van hem, zijn eigen paradijs.

Door de week woonde hij in Brussel, in de weekeinden in zijn landhuis in de Hedwige­polder. Zijn overgrootvader had het land gekocht van een Duitse adellijke familie. Hij had nog een oude foto van de naamgeefster van de polder, prinses Hedwige de Ligne, hertogin in sepia. Zijn hele jeugd had hij vakanties en weekeinden in de polder doorgebracht. Van zijn vader en grootvader had hij leren paardrijden en jagen op fazanten en patrijzen. De rentmeester had hem geleerd over de seizoenen en de gewassen op het land, die door de pachters werden verbouwd: vlas en bieten, koolzaad en aardappels. De kleine Gery was verknocht geraakt aan het geruis van de bomen, de grijze klei, de zeewind, de vogels. Hij wees naar een groep populieren, even verderop: ‘Daar zie ik bijna ieder jaar een paar zeearenden.’

Een boer aan het werk in de Hedwigepolder. Foto: Kadir van Lohuizen
Kwinkslagen

Tot een jaar of tien geleden was de Hedwigepolder een vergeten stukje Nederland. Maar toen sloten Nederland en België de Scheldeverdragen en vlamde het verzet tegen de ontpoldering op. Vooral christen-democratische politici bleken gevoelig voor de groeiende woede bij de traditionele achterban. Zelf was ik er voor Vrij Nederland bij toen toenmalig staatssecretaris van Landbouw Henk Bleker in 2011 in Café Het Verdronken Land in Emmadorp aan de Zeeuwse omwonenden uitlegde dat het kabinet de polder níét onder water ging zetten. ‘Onze regering heeft een heel grote stap gezet in de goede richting,’ zei hij. ‘Nu moeten we voorzichtig en daadkrachtig laveren om de haven te bereiken.’ De stemming in de bruine kroeg was opgetogen. Boeren uit de omgeving, de ogen rood van ontroering, sloegen hem op de schouder, er was koffie, er waren Zeeuwse bolussen, er werd gelachen om de kwinkslagen van de staatssecretaris. Even later liet Bleker zich met een gevolg van journalisten rondvaren over de Schelde, fier geleund tegen de reling van het schip. ‘Natuur is heel belangrijk,’ sprak hij. ‘Maar de schoorsteen moet ook roken. Schitterend, hoe natuur en economie samen gaan in dit gebied!’

Nog geen jaar later bleek dat Bleker valse beloften had gedaan. De alternatieven die hij bij elkaar had laten sprokkelen, waren bij lange na niet genoeg om de Hed­wi­ge­polder te redden.

Gery De Cloedt zag ze al die jaren allemaal voorbijkomen: de politici, de ambtenaren van Rijkswaterstaat, de natuurbeschermers, de ingenieurs en de planologen die grote kaarten uitvouwden op hun motorkap, over hun designbrillen tuurden en wezen waar er in de polder nieuwe ‘natuurlijke’ kreken gegraven zouden worden om van het boerenland weer ‘echte natuur’ te maken. Maar hem, de eigenaar van de polder, werd niks gevraagd.

‘Ze zeggen dat mijn land geen natuur is,’ brieste hij, en gebaarde naar een fazant die nog geen twintig meter verderop parmantig voorbij stapte. ‘Is dat geen natuur? Vijfentwintig hectare van mijn grond is sinds de jaren zeventig officieel erkend natuurgebied. Is dat geen natuur? Zijn de ganzen die hier komen foerageren geen natuur? Zijn de zeearenden geen natuur?’

Tien jaar geleden schonk De Cloedt een naast zijn polder gelegen strook land aan de provincie Zeeland. De dijk werd doorgestoken om het gebied bij Het Verdronken Land van Saeftinghe te voegen. ‘Maar binnen tien jaar is het helemaal dichtgeslibd, met verontreinigd slib. U kunt het zien vanaf de dijk: drie meter erbovenop. Er staat alleen maar riet. Er zitten geen vogels, geen eenden, geen kluten, helemaal niks. Dat gaat met de Hedwige ook gebeuren. Deze polder is het hoogste deel van Zeeland. Zodra je de dijk doorbreekt, slibt het dicht. Dat weet ik als baggeraar: meer baggeren betekent meer water, en meer water betekent dat er meer slib bezinkt. Maar toch zetten ze door. Alles moet weg. Mijn huis: weg. Mijn natuurgebied: weg. Zesduizend grote populieren: weg. Een halve meter klei, een miljoen ton bij elkaar, wordt afgegraven. Weg. Alles moet weg. En waarom?’

Er werd geroepen vanuit het landhuis. ‘Allez,’ zei Gery De Cloedt, ‘ik moet gaan’.

Nog één ding wilde ik van hem weten: wat was er waar van het gerucht dat hij zich pas tegen de ontpoldering was gaan verzetten toen zijn bedrijf niet de opdracht kreeg de Schelde uit te baggeren? Hij haalde zijn schouders op. ‘Voor zo’n grote opdracht heb ik niet het materieel. Boskalis heeft bijna 400 schepen en meer dan 3 miljard omzet. Ik heb maar 40 schepen en 150 miljoen omzet. Ik ben een kleine jongen.’

Even later zag ik De Cloedt wegrijden in een bemodderde terreinwagen. Het stof bleef nog even hangen boven de laan tussen de populieren.

Terwijl ik terugfietste langs de dijk leek alles opeens weer even uit het lood te staan, net als die ochtend op de boot. Vanwege Antwerpse industriële belangen moest een Nederlandse polder onder water worden gezet die eigenlijk het hoogste stuk van Zeeland was. Er moesten kunstmatige kreken worden gegraven om er natuur van te maken terwijl er in de polder al een officieel natuurgebied lag. En als Gery De Cloedt gelijk had, zou het gebied binnen tien jaar opgehoogd zijn met drie meter giftig slib. Dat laatste was nog het meest ironisch: in naam van de natuur gingen we land prijsgeven aan de zee, die er zo snel mogelijk weer land van zou maken.

De Hedwigepolder met daarachter de Antwerpse haven. Foto: Kadir van Lohuizen
Een hele machine

In Café ’t Zicht der Schelde prijkte een stel heiligenbeelden onder de zware balken. Op het prikbord hingen uitnodigingen voor tractorpulling in Axel en de 48ste Polderfeesten. Aan een tafeltje zaten Magda en Nout de Feijter, boer en boerin in de nabijgelegen Eendragtpolder, aan de zwarte koffie. Mag­da was secretaris van actiecomité Red On­ze Polders, dat zich al jaren verzette tegen de ontpolderingsplannen van de overheid en de natuurbeweging. Het was begonnen in 2006, toen ze op de site van de Vogelbescherming las dat er plannen waren om ruim 3000 hectare langs de Westerschelde te ontpolderen en er buitendijkse natuur van te maken. ‘Onze eigen polder werd ook genoemd,’ zei Magda. ‘Toen dachten we: we moeten iets doen. Want Natuur en Milieu, de Milieu­federatie, het Zeeuws Landschap, de Vogel­bescherming, ze waren allemaal zó fel: de ontpoldering moest en zou doorgaan.’

‘De Vogelbescherming, dat lijken wel fascisten,’ gromde Nout. ‘Die gaan meteen procederen.’

‘Daar dreigen ze de hele tijd mee,’ zei Magda. ‘En daar is de provincie bang voor. Maar als de Eendragtpolder onder water gaat, zijn we tachtig procent van onze grond kwijt.’

Uit haar tas haalde ze een foto van hun land tevoorschijn: zonnige akkers, een landbouwmachine en de dijk van de Westerschelde in de verte. ‘En dat ben ik,’ wees Nout. ‘Op de vlasplukker.’

‘Daarom is de Hedwigepolder zo belangrijk,’ zei Magda. ‘Het lijkt een klein poldertje, maar het staat niet op zichzelf. Er is een hele machine op gang gekomen. In de rapporten wordt steeds gedaan alsof alle “stakeholders” hebben deelgenomen aan de besluitvorming, maar in de praatgroep over de eerste ontpolderingen zaten zes of zeven natuurorganisaties en maar één persoon uit de landbouw, en dat was een ambtenaar van het ministerie.’

‘Nou, dan weet je de uitkomst wel.’

‘En de ambtelijk secretaris van de commissie-Nijpels die alternatieven voor de ontpoldering moest onderzoeken, is van Arcadis, het ingenieursbureau dat de ontpoldering wil helpen uitvoeren. Telkens proef je: het polderplan móét doorgaan. De ambtenaren van het ministerie zeggen het ook gewoon: mevrouwtje, u moet niet denken dat u uw zin krijgt.’

‘Het zijn mooie lui, die ambtenaren. Als zij een afspraak willen maken, zeggen ze: dan en dan komen we. Maar als je zelf een afspraak wilt, zeggen ze: “Dan kan ik niet, dan heb ik papa-dag.”’

‘Ze zeggen ook dat landbouw geen natuur is. Het is goed dat ze op de natuur letten, hoor, maar om mensen nou zo te behandelen. Wij houden juist van natuur.’

‘We hebben fazanten op t land, nestkasten voor de uilen. Maar daar trekken ze zich niks van aan.’

‘Je proeft de hele tijd: we kunnen er niks tegen doen. Maar toch gaan we door met actievoeren.’

 

Thijs Broer op zijn boot in de sluizen van Vlissingen.
Thijs Broer op zijn boot in de sluizen van Vlissingen.
Vertrutten

Die avond at ik bij Kint & Co in Paal. Ooit hadden Riet Kint en Jan Cees Tans restaurant Zuid Zeeland aan de gracht in Amsterdam. Tien jaar geleden kregen ze genoeg van het hectische gedoe in de stad en openden ze hier een restaurantje, aan het einde van de wereld. Riet was even verderop in Walsoorden opgegroeid. En Jan Cees, jazzsaxofonist, voormalig lid van Gruppo Sportivo, winnaar van de Boy Edgarprijs, zeiler en zoon van een zeeman, hield van het zoute Zeeuw­se water. Ze kookten zoveel mogelijk met biologische ingrediënten uit de omgeving. Regelmatig zwom een van hun hulpkoks ’s nachts de geul over naar Het Verdronken Land van Saeftinghe om lamsoor en zeekraal te plukken.

Terwijl Riet in de keuken in de weer was, bracht Jan Cees me een carpaccio van licht gezouten kabeljauw, wilde zeebaars met crème van Albacore tonijn en lamsoor, en een Grüner Veltliner.

Tussen de gangen door bladerde ik in de bundel van actiecomité Red Onze Polders die Magda de Feijter me had meegegeven. De samengevoegde pamfletten stonden bol van de stijgende verontwaardiging, de uitroeptekens en de overtreffende trap: de grote woorden van de boze burger. Maar de gebelgde Zeeuwen hadden een punt. Er wás ook niet naar ze geluisterd, ze waren ook voorgelogen door de politiek, er was ook een onstuitbare beleidsmachine op gang gekomen. Op mijn smartphone zocht ik het rapport ‘Wennen aan de Westerschelde’ van de commissie-Nijpels op, waarin nog eens werd vastgesteld dat ontpolderen onvermijdelijk was. In een poëtische opwelling hadden Nijpels c.s. op de eerste pagina’s het gedicht ‘Schelde’ van Jantine Dijkstra gezet:

Het land draagt de rivier

die schepen varen laat

bij bochten voegt de mens zich

naar zijn maat

en groet hem hier.

[…]

Wat onder water ligt is niet weg

liefde duurt daar voort.

Hier, in dit rapport, kon ik vooral de laatste strofen niet anders lezen dan als vileine ironie.

Na sluitingstijd schonk Jan Cees nog eens in. ‘Je hoeft met de boeren hier geen medelijden te hebben,’ zei hij. ‘Ze zijn zeer welvarend, en ze zijn ontzettend antimilieu. Ze sproeien continu met gif. Sprietje groen? Gif erbij. De plattelandsbevolking hier is zo behoudend als de pest. Maar aan de andere kant zijn de natuurclubs ook zo fanatiek tekeergegaan dat ze alle goodwill hebben verspeeld. Zit er ergens een kiekendief te broeden, mag zo’n boer er vier weken niet in de buurt komen. Dan zitten ze ’s avonds te schelden bij Gina in Café Het Verdronken Land.’ Hij nam nog een slok. ‘Waar ze hier in de buurt echt de pest aan hebben, en dat begrijp ik wel, is dat Nederland aan het vertrutten is. Er mag steeds minder in dit land. Daarom loopt die discussie over de Hedwigepolder zo hoog op. Het gevoel is: wij mogen niks, maar jullie mogen wel een hele polder onder water zetten. En waarom?’

 

Dit is een hoofdsuk uit het boek <i>Langs de kust</i>, door Thijs Broer.
Dit is een hoofdstuk uit het boek Langs de kust, door Thijs Broer.
Designbril en overall

Laat in de avond liep ik over de dijk naar de boot. In de verte flitsten de lichten van de Antwerpse industrie. De hoge bomen van de Hedwigepolder waren een vage zwarte vlek tegen de nachtelijke hemel, bijna niet meer te zien. Het conflict over de polder, bedacht ik, was niet alleen een conflict tussen overheid en eigenaar, natuurbeschermers en boeren, maar ook tussen beleids­makers en kustbewoners, tussen stedelijke arrogantie en dorpse koppigheid, tussen designbril en overall, tussen papa-dag en tractorpulling, tussen frappuccino light en zwarte koffie.

In de stille haven hoorde ik het water kabbelen, het tij begon te keren.

 

Thijs Broer, Langs de kust. De Nederlanders en de zee, Prometheus/Bert Bakker, 240 p., € 19,95.

Maandenlang voer de auteur in zijn zeiljachtje langs de kust van Nederland, van Cadzand in Zeeuws-Vlaanderen tot de Dollard in Noordoost-Groningen, en sprak met zeelieden, vissers, loodsen, duikers, zeezeilers, marinemensen, reders en redders. Hoe is het om op en met de zee te leven? Hoe heeft de relatie tussen de Nederlanders en de zee zich de afgelopen decennia ontwikkeld? En wat betekent dat voor ons zelfbeeld?