Frans de Rover had ik in mijn kinderjaren kunnen leren kennen. Hij woonde in Rotterdam – net als ik – in een lagere middenklassewijk een paar straten van me vandaan. Het verschil in leeftijd en onze andere kerkelijke achtergrond, zorgden ervoor dat wij elkaar eind jaren vijftig, begin jaren zestig nooit tegen kwamen. We ontmoetten elkaar voor het eerst in 1973 op een bridgedrive die een wederzijdse vriendin, Marjan Peerenboom, organiseerde bij haar thuis in een steeg in het oude centrum, vlakbij de Academische Club waar de herinneringsbijeenkomst voor Frans eind januari werd georganiseerd. Ik geloof niet dat we toen tegen elkaar speelden of zelfs met elkaar spraken. Hij viel me wel op.

Frans was een opvallende, extraverte verschijning. Vaak liep hij in strakke, later soms te strakke spijkerkleren, met daaronder kleurige overhemden. Ik wist wel dat Frans Nederlands studeerde of gestudeerd had en ik was in mijn eerste jaar. Dat studeren ging me niet goed af. Ik moest eerst bijna twee jaar mijn hoofd leegmaken en loskomen van een jeugd die getekend was door de geestesziekte van mijn vader en het stadige verval van de burgerlijke katholieke moraal. Ik was gay, net als Frans die toen al met zijn vriend de classicus Wim Hottentot was. In die tijd, toen gay nog homo heette, zag ik Frans niet.

Na die twee jaar hervatte ik mijn studie. Ik was nog altijd een doelloze en onzekere jongen van net twintig en viel door een toevallige verliefdheid in de handen van een esoterische literaire sekte die van pederastie en homoseksualiteit een uiterlijk kuise, heimelijk echter een seksueel uiterst actieve religie had gemaakt, Castrum Peregrini.

Lees ookKindermisbruik binnen de kringen van kunstgenootschap Castrum Peregrini22 februari 2018

De sektarische handen waren van twee mannen die aardig en behulpzaam waren en die me in een wereld leidden van hooggestemde mannen en vrouwen uit de betere kringen. De Duitse schrijver Wolfgang Frommel was de ideoloog en leider en de Nederlandse schilderes en aristocrate Gisèle d’Ailly was zijn mecenas en zijn maatschappelijke cover. Nu weet ik – en wie het nieuws volgt weet dat ook – wat een criminele en homofobe sekte Castrum in wezen was. Desondanks verschool ik mij er toen in en verbeeldde me gelukkig te zijn.

Frans was een opvallende, extraverte verschijning. Vaak in strakke, later soms te strakke spijkerkleren, met daaronder kleurige overhemden.

Het nieuwe Castrum-‘geluk’ had een geweldig effect op mijn zelfvertrouwen en mijn studie en ik voelde me op een bepaald moment zo sterk dat ik solliciteerde als kandidaat-assistent bij de afdeling Moderne Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek. In de sollicitatiecommissie zat Frans de Rover, samen met zijn ‘beste vriendin’, zoals hij Marita Mathijsen met enige ironie noemde. Er waren drie vacatures te vergeven en ik kreeg er een van. Het versterkte mijn zelfvertrouwen eens te meer. Ook daar bleek achteraf geen reden voor te zijn geweest omdat zoals Frans me later vertelde, ‘ze al twee serieuze kandidaten hadden gevonden en er ook eentje voor de gezelligheid wilden hebben.’ Maar ik deed het werk goed en gaf op een gegeven moment les aan eerstejaars en tenslotte ook aan kandidaatstudenten.

Elegant ondergoedmerk

In die assistenten-tijd raakte ik goed bevriend met Frans en daardoor ook met Wim. Het contrast tussen die twee was groot. Frans werd geleid door gevoel, dat uit zijn hart en uit zijn onderbuik kwam. Wim was een man van het verstand, die scherp analyserend dat gevoel met geest probeerde te overtroeven. De discussies tussen de romanticus en de verlichtingsman vond ik een mooi schouwspel dat meestal eindigde wanneer Frans met gesloten mond en opgeslagen ogen, zijn armen in de lucht gooide. Dat schouwspel was ook leerzaam: geen van beide toonde achteraf ooit enige kwaadheid.

Het decor van die twistgesprekken was hun huis op de hoek van de Weteringstraat en Tweede Weteringdwarsstraat, dat zonder schroom ‘gay’ ingericht was. Ik herinner me, naast kunstwerken die vooral mannen afbeeldden, een ingelijste reclame voor een elegant Frans ondergoedmerk, waarop een beeldschone jongen uitgestrekt op een bed in een stralend wit slipje verlangend in de wereld keek, en een foto van een halfnaakte gespierde jongen met hoge zwarte leren laarzen zittend op een muurtje van Frans en Wims tweede huis op Formentera.

Ik was door mijn Castrum lidmaatschap in zekere zin terug in de kast gegaan en vond die homoseksuele en lichamelijke openheid moeilijk in mijn leven in te passen. Toch ging ik met Frans soms uit naar bars waar niets geestelijk verfraaid was en waar het ging om jongens en seks. Ik vond het prettig aan de bar te hangen, met die jongens te praten, maar maakte van de aangeboden diensten geen gebruik.

Mijn ontmoeting met mijn grote liefde Nanne Dekking in 1982 betekende het begin van de losmaking van de Castrumkring. Maar het was een taaie innerlijke strijd, die wie de pers de laatste twee jaar heeft gevolgd in zekere zin nog altijd voortwoedt. Frans was oprecht dol op Nanne en dat hielp mij natuurlijk die liefde voor Nanne toe te laten en ten slotte ook ten volle te beleven.

Geen gewone docent

Ik volgde geen college bij Frans, maar zette begin jaren tachtig met hem een werkgroep op. Het onderwerp was de filosofische achtergrond van het Nederlandse symbolisme. We besteedden de meeste tijd aan de Nederlandse filosoof Johannes Bierens de Haan, een Spinozist, die steeds weer opdook in of achter de geschriften van de Tachtigers en de na-Tachtigers. Frans’ nauwe relaties met de levende literatuur gebruikte hij om Boudewijn Büch, schrijver, boekverzamelaar en half-geniale allesweter, die ook over dit onderwerp weer van alles wist, uit te nodigen.

Het onderwerp van de werkgroep lag eigenlijk buiten zijn interessesfeer die op levende literatuur gericht was: Gerard Reve, Frans Kellendonk, Willem Melchior, Patrizio Canaponi/A.F.Th.van der Heijden, Harry Mulisch, Doeschka Meijsing, Cees Nooteboom, Louis Ferron en Jan Siebelink. Hij kende ze bijna allemaal persoonlijk, een enkeling zoals Doeschka was heel dichtbij, en hij schreef over ze, soms in meer wetenschappelijke publicaties  maar vaker in recensies voor de Republiek der Letteren in Vrij Nederland.

Hoewel Frans ook Algemene Literatuurwetenschap gestudeerd had en met werk over de theoreticus W.C. Booth zijn universitaire loopbaan begonnen was, moest hij niet veel hebben van literatuurtheorie, die hij, denk ik, zag als een hulpwetenschap voor de interpretatie van literatuur en niet als een zelfstandig vak. Een van zijn favoriete quotes om ‘theoretische’ collega’s als Hugo Verdaasdonk en Nico Laan te karakteriseren was: ‘Wer von der Sache nichts versteht, redet über die Methode.’ Vooral ‘methode’ sprak hij overdreven Duits uit, alsof het een taboewoord was.

Niet erg methodisch en vooral gedreven door zijn gevoel was zijn project over Hans Lodeizen over wie hij een kleine studie publiceerde in de destijds populaire Synthese-reeks bij de Wetenschappelijke Uitgeverij (1978). Ik assisteerde hem bij zijn werk. Avonden lang interpreteerden we Lodeizens gedichten uit Het innerlijk behang. Ik wou dat ik aantekeningen had gemaakt om iets van onze gesprekken en de sfeer waarin die plaatshadden vast te houden.

Ik herinner me wel hoe slim we elkaar vonden na een ‘kloppende’ of ‘welgevormde’ interpretatie, die paste in het geheel van het werk, maar herinner me ook hoe Wim soms, afdalend uit zijn werkkamer op de bovenverdieping, die slimheid probeerde te ondergraven of te overtroeven met aanhalingen uit de Griekse en Latijnse poëzie en retorica of gewoon door sneller na te denken en grondiger te redeneren dan waartoe wij in staat waren. En dan irritant genoeg ook wel gelijk kreeg. Het waren heerlijke bijeenkomsten.

Frans was geen gewone docent. Hij gedroeg zich als hij les gaf niet anders dan wanneer hij thuis was. Frans was wat je misschien wel ‘schaamteloos’ kunt noemen. Hij gaf er weinig of niets om wat anderen van hem dachten, ook waar het zijn persoonlijk leven betrof. Ik benijdde hem daarom. Tijdens een college lachte hij, een verwoede roker, een student weg die vroeg om een rookverbod: ‘Koop maar een gasmasker bij Lou Lap,’ verwijzend naar de bekende dumpstore op Reguliersbreestraat. En een student die in een lange leren jas te laat het college binnenwandelde, begroette hij met ‘Ah, daar is de meteropnemer.’ Controversiëler was dat hij op een Instituutsborrel in de koffiekamer van het Lambert ten Kate Huis een student, mannelijk natuurlijk, hartstochtelijk kuste. Door zijn uitgesproken gedrag had hij onder de studenten vrienden en vijanden. Ik was een vriend, maar ik kon begrijpen dat Frans vijanden had. Als je een vriend was, kreeg je alle aandacht, die je nodig had voor je werk, en de reacties op zijn overlijden van studenten die bij hem afgestudeerd waren lieten zien dat hij voor veel van hen veel had betekend.

Na mijn afstuderen bleven we vrienden. Dat kostte geen moeite omdat Frans naast een academische en publicistische carrière zich ook had ontwikkeld tot een begenadigd inleider en interviewer van schrijvers op openbare literaire avonden. Phil Muijsson’s Haagse stichting BZZTÔH was met de organisatie van zulke evenementen begonnen en die waren erg succesvol gebleken. In Amsterdam werd mede daarom in het jaar van mijn afstuderen een vergelijkbare stichting opgericht, de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam, de SLAA en ik werd daar de eerste coördinator van. De redactie van de SLAA – met onder andere Vrij Nederland-redacteur Carel Peeters die Frans goed kende door zijn recensies – stelde hem voor als gastheer en interviewer voor het maandelijks zondagmiddag programma met de wat duffe naam Literaire Lunch, waarin steeds twee schrijvers ontvangen werden. Dat werd een succes en door Frans’ reputatie weigerde eigenlijk geen schrijver een uitnodiging voor het programma.

Met Frans kwam Wim in beeld als organisator en presentator. Hij stelde met de Leidse classicus Rudi van der Paardt een serie programma’s over de klassieke literratuur samen, en ook die waren succesvol en trokken een aanzienlijk publiek. Uitgever en classicus Johan Polak was er regelmatig spreker en bezoeker.

Geen concessie aan burgelijkheid

Toen ik de SLAA verruilde voor werk in de uitgeverij waren we een paar jaar lang ‘gewoon’ vrienden, maar onze relatie veranderde een paar jaar later weer in een professionele. Frans werd in 1988 hoogleraar Neerlandistiek aan de Freie Univesität in Berlijn en ik was sinds 1991 directeur van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds dat verantwoordelijk was voor de verspreiding van de Nederlandse literatuur in vertaling in het buitenland. De jaarlijkse Frankfurter Buchmesse had Nederland en Vlaanderen in 1993 als ‘Schwerpunkt’ gekozen en de overheid had ter voorbereiding extra geld voor boekuitgaven en programma’s ter beschikking gesteld.  Vanzelfsprekend werd Berlijn een van de plekken waar zulke activiteiten zouden plaatsvinden. Ik had Frans al bezocht in zijn tijdelijke behuizing, waar hij nog zonder Wim was, die de Amsterdamse boel opruimde. Kort daarop waren ze samen ingetrokken in een prachtig appartement in Wilmersdorf, in een zogenaamde Berliner Wohnung, dat bestond uit een vlucht kamers rond een cour. Het bevond zich op een verdieping boven een slagerij en je rook eigenlijk altijd de zoetige geur van vers vlees.

Ook in Duitsland deed Frans geen concessie aan de burgerlijkheid. Hij omringde zich voor zover ik daar vanuit Nederland oog op kon hebben met gay studenten, waarvan er een zijn assistent werd, die in de wandelgangen ‘Petje’ genoemd werd. Zijn werk als presentator van literaire programma’s zette hij ook Berlijn voort en het prestigieuze Literaturhaus was een van de plekken waar hij Nederlandse auteurs introduceerde.

Frans en ik waren niet alleen ‘literaire’ vrienden. We hadden het vaak gewoon erg gezellig en praatten en lachten over niks of over politiek, we roddelden wat, en haalden herinneringen op. Onze vriendschap werd nadat ik in 1996 voor werk naar New York verhuisde minder intens. Die stap naar het buitenland beschouw ik achteraf ook als een vlucht voor de Castrum sekte, waarvan ik me innerlijk nooit volledig los had kunnen maken. In een verlangen naar een onbelast leven, dus weg van de gelovigen in die groep die ik toch steeds in Amsterdam tegenkwam, sloot ik me ook af van vrienden en kennissen die me met Amsterdam verbonden. Mijn vriendschap met Frans heeft onder die stap ook geleden. En het spijt me hem de laatste jaren in Berlijn en later op Canarische eilanden niet meer bezocht te hebben. Ik begreep dat zijn leven de laatste jaren in Berlijn niet makkelijk was, en ik heb hem in die tijd niet bijgestaan. Ook dat spijt me.

Ik miste en mis Frans en ik mis de sfeer die hij rond zichzelf en vrienden steeds opnieuw creëerde. Hij was wat ik hier in Brooklyn, waar ik dit schrijf, ‘welcoming’ zou noemen: een hartelijkheid die je verwelkomde precies zoals je was. Frans was zeer geopinieerd, ook over zijn vrienden, maar niet wanneer diezelfde vrienden samen met hem waren: elk oordeel verdween dan. Hij vond je dan zonder reserve leuk, lief, slim en mooi; leuker, liever, slimmer en mooier dan je jezelf vond. Hij wilde zich verkneukelen – een ander woord weet ik er niet voor – in je gezelschap.

Met een glaasje jenever in zijn hand, keek hij je vanachter zijn brillenglazen aan en je voelde dan hoe je langzaam verkneukeld werd. Het waren heerlijke uren. Die uren hou ik in mijn herinnering vast. Lieve Frans. Ik wist het lang niet, maar ik weet het nu: je was een van mijn allerbeste vrienden.