De laatste keer dat ik Ruud Lubbers zag, was in 1992. In Estadi Municipal Olímpic Terrassa. Daar speelde het Nederlands hockeyteam zijn Olympische wedstrijden. We waren er op de fiets heen gereden. Zo’n kleine veertig geaccidenteerde kilometers. De eerste keer en enige keer in mijn leven dat ik in een afdaling door de motorpolitie voorafgegaan werd. Achter ons pelotonnetje reed een geblindeerde auto met Ria en Hella.

Ruud had me lang kunnen volgen, maar moest op een kilometer of vijf voor de finish in mij zijn meerdere erkennen.

We stonden samen onder de douche. Onvergetelijk lichaam. Dat wil zeggen, ik zou het nu niet meer kunnen beschrijven, maar ik herinner me dat ik mijn ogen er niet van af kon houden. Wonderlijke vetverdeling.

Lubbers’ glorietijd, de jaren tachtig, zijn goeddeels aan mijn voorbij gegaan: te druk met optreden.

Zijn grootste kwaliteit was, wat mij betreft, dat hij op zijn wenkbrauwen kon lopen.