In Schuim, het zojuist in vertaling verschenen derde deel van Peter Sloterdijks briljante en ook lichtelijk zotte trilogie over de menselijke conditie Sferen, heeft hij het over de weelde waarmee de westerse mens het laatste kwart van de twintigste eeuw te maken kreeg. ‘Een welvaart van historisch ongekende omvang,’ noemt hij het. Sinds de negentiende eeuw, sinds Karl Marx de proletariër ontdekte, stond alles in het teken van de armoe, de schaarste en de ellende. Emile Zola-miserabilisme alom. De homo pauper bepaalde het beeld.

Maar in de tweede helft van de twintigste eeuw traden geleidelijk ‘ontspanning en ontarming’ op. Er ontstond een breuk met de axioma’s van de massale armoede. Er ontstond zelfs ‘een schuimkraag van rijkdom’. Maar werd dat ook erkend door de kenners en de sociale wetenschappers? Volgens Sloterdijk gingen die voort met hun ‘schaarstehuichelarij’. Ze gingen door met het opvoeren van ‘de tragedie voor de poorten van de luxe’, en met...