In 1997 was hij erbij: de piepjonge Harm Ede Botje als verslaggever voor de NOS. Van schaatsen wist hij geen ijspegel, van radiomaken al best een beetje. ‘Dankjewel Harm, volgens mij moet je even een beetje op aarde terugkomen.’

Op 4 januari 1997 stond ik om vier uur ’s ochtends op. Die nacht sliep ik in een huisje op een verlaten vakantie park net buiten Sneek. De redactie van het Radio 1 Journaal had me ingedeeld in Sneek, om verslag te doen van de Elfstedentocht. Als eerste moest ik in het holst van de nacht naar de ijsmeester ter plaatse om te kijken of het ijs echt wel dik genoeg was. Nou, geen probleem, ‘it giet oan’ klonk het allerwegen, maar dat was eigenlijk de dag er voor al bekend.

Niet veel later begon de wedstrijd-tocht. Ik stond te rillen langs het ijs, met een microfoon geklemd in mijn handschoen. De sportverslaggever van NOS Sport – zijn naam ben ik kwijt – zat in een hokje langs de baan en kende de namen en rugnummers van de mannen die voorbij flitsten, hij leidde de luisteraar soepel door het peloton. Ikzelf had geen idee, ik kom van de Brabantse zandgronden en wist niks van schaatsen, had zelf ook nooit op de ijzers gestaan. Maar ik deed mijn best, riep de rugnummers die vooraan reden en hup voorbij waren ze. Dank je wel, klonk het uit Hilversum.

Rijders in de bocht.
14, 11, 8, 33… wie?
Harm met z’n tong uit z’n mond. Een ouderwetsch harde werker.

Maar goed, ik was er niet voor de wedstrijd: vooral ook voor de sfeer. En nou, die zat er die ochtend al meteen goed in. Mensen stonden rijen dik. Iedereen was blij en opgewonden, ik sprak louter toeschouwers die stonden te stuiteren van enthousiasme.

In Sneek was het al vroeg op de ochtend voorbij. Het is de eerste stad na vertrekpunt Leeuwarden, al snel was er voor mij niet veel meer te doen. Vanuit Hilversum kreeg ik de vraag of ik naar Barthlehiem wilde gaan, een gehucht in de buurt van Oudkerk, behorend tot de gemeente Tietjerkstradeel. Een vlekje in het landschap, maar tijdens de Elfstedentocht een legendarisch punt waar de schaatsers twee keer voorbij komen. Eerst op weg naar Dokkum en dan terug het laatste stuk naar Leeuwarden. Ik glom van trots dat ik was uitverkoren naar deze heroïsche plek te gaan.  Hiermee trad ik in de voetsporen van de latere VPRO-directeur Arie Kleijwegt die tijdens de helse tocht van 1963 vanaf deze plek verslag deed. ‘Grauwer, guurder en onaangenamer heb ik het daarna in mijn leven niet meer gehad,’ zei hij er later over in het radioprogramma OVT.

De omstandigheden waren een stuk vriendelijker toen ik er arriveerde: een zonnetje scheen over het spiegelgladde ijs, de toerschaatsers zoefden voorbij.

Zoef.
Zoef.

Beerenburg

Op het kruispunt stond een kraam van een Fries Beerenburg-merk. Ze deelden gratis kleine plastic bekertjes uit. Omdat ik het zo koud had, nam ik er af en toe eentje, en bracht dan ook een glaasje aan de technicus die in een verwarmde bestelbus vol met appartuur zat te wachten. (Ik liep rond met een grote zender, de gesprekken werden door de technicus door gestraald naar Hilversum.) Naarmate de middag vorderde en de vermoeidheid toesloeg, steeg de drank naar mijn hoofd. Ook de technicus had het zwaar. Toen ik de wagen binnenkwam trof ik hem slapend aan, met zijn neus op de bandrecorders.

Ergens in de middag moest ik weer live op de zender, de wedstrijd was allang afgelopen maar de toerschaatsers waren nog bezig. Ik gaf een lyrische beschrijving van de bevroren velden, de schaatsende meute, de sfeer op het ijs. Toen ik was uitgepraat , hoorde ik via mijn koptelefoon de lijzige stem van Ferry de Groot (regisseur van Langs de Lijn, maar vooral beroemd geworden als het karakter ‘Mijnheer de Groot’ in de Dik voor Mekaar-show van André van Duin). Hij zei: ‘Dank je wel Harm, volgens mij moet je even een beetje terugkomen op aarde.’

Tegen het einde van de middag werd het donker en kouder en daardoor minder leuk.Tegen het einde van de middag werd het donker en kouder en daardoor minder leuk, ik  verplaatste  me van het ijs naar de EHBO-tent en zag er hoe rijders binnen kwamen met stevige wonden (bij valpartijen op schaatsen van mede-rijders terecht gekomen) maar ook met bevroren tenen en ogen. Vooral één man is me altijd bijgebleven: een beetje een corporaal type die zijn geld verdiende in een van de Golfstaten en die speciaal voor de Elfstedentocht was terug gekomen. ‘U kunt beter niet meer het ijs op gaan,’ zei een EHBO-broeder. ‘Dan kan u serieuze problemen krijgen met uw bevroren oog.’ De man knikte en vloekte, leek te berustten in zijn lot. Maar toen de broeder zich even omdraaide om iemand ander te helpen, stond de rijzige schaatser op, kluunde naar de uitgang, deed de tentflap opzij en verdween in het donker van de avond. Of hij het gehaald heeft? Geen idee.

Mijn laatste optreden was in het Oog op Morgen, bij toenmalig presentator Joop van Zijl. Ik was op dat moment twintig uur in touw maar de adrenaline kolkte nog steeds door mijn aderen. Nadat we alle spullen hadden ingepakt stapte ik in mijn auto (de alcohol was allang gezakt) en reed naar Leeuwarden, waar alle verslaggevers en presentatoren van die dag zich verzamelden. Het was druk en vol en rokerig (er mocht nog worden gerookt in de horeca) en om een uur of vier ’s nachts realiseerde ik me dat ik al 24 uur op was en te moe om nog naar het vakantiehuisje in Sneek te gaan. Gelukkig kon ik in een leeg bed op een hotelkamer van een collega van het AD terecht en viel in diepe slaap.

P.S. Schaatsen kan ik nog altijd niet: de Elfstedentocht heeft daarin geen verandering gebracht.