Alles wat de achttien- en negentienjarige Bertus Swaanswijk zegt, schrijft en doet in de jaren 1943-44 spot met alle proporties. Hij werkt dan vrijwillig in Duitsland bij een springstoffabriek in Apollensdorf, bij Wittenberg. Voor iemand in zijn ontwikkelingsfase is hij overmatig van zichzelf vervuld, geestelijk en lichamelijk: ‘ik zie er veerkrachtig en niet onintelligent uit’, schrijft hij aan een vriendin. ‘Praats’ heeft hij ook nog steeds, ‘gaat er ook niet af, ben ‘k mee geboren.’

Ook al had de jonge Swaanswijk een administratief baantje bij de fabriek, in zijn niet weinig door oorlogshysterie beheerste omgeving drukt hij zijn correspondente, Tiny Koppijn, op het hart: ‘nooit af te laten het goede en àl het schone te zoeken. Wij zijn heidenen, wij zijn daarom verplicht in schoonheid te leven! Vergeet het niet!’ Zijn ‘praats’ heeft niet de schoonheid tot onderwerp, die bestaat uit antisemitische grootpraat: ‘De Joodse sjacherige zwetsaard heeft ons...