Omdat kinderen van buitenlandse arbeiders niet weten hoe een Nederlandse plee werkt (ze gaan op de bril staan), tekende hij (in opdracht) een jongetje en meisje die keurig plassen en handjes wassen. Zijn atelier (op de hoogste verdieping van een erg mooi Jugendstil-huis in Utrecht) heeft veel van een grote overzichtelijke en lieve kinderkamer. Omringd door tekeningen, Nijntjes en Beren van textiel, een kast vol eigen boekjes, deed hij urenlang verlegen z’n best intens vriendelijk en zorgeloos te lijken. Al waren er momenten dat ik dacht, verdomd, nét die duistere beer op zijn affiches. Mijn tweede poging bracht me dichter bij de werkelijkheid. Hierop is dit interview gebaseerd. Drieëntwintig jaar geleden verscheen z’n eerste kinderboek ‘De Appel’. In een tijd van grote persoonlijke verwarring was hij vreselijk bezig geweest met Matisse, vooral met diens laatste werken.

‘Op zo’n directe, eenvoudige manier, dacht ik, zou je kinderboeken moeten illustreren. Maar “De Appel” werd erg slecht verkocht. Ouders zeiden: “Er staat haast niks op.” Een verschrikkelijk moeilijke tijd. Tot het een beetje ging lopen. DOOR DE KINDEREN. Met deze twee penseeltjes (afgebeten en gesleten) heb ik de eerste zes boekjes gemaakt. Ik teken altijd met penseel, daardoor krijg je dat een beetje beverige.’

De Nijntje-boeken bestaan al zo lang dat sommige Australische moeders, die ze als kind lazen, hun kinderen naar Nijntje (Miffy) noemden. ‘Twee jaar geleden ben ik naar Australië, Nieuw-Zeeland en Japan geweest, heb er op de scholen uit nieuwe boekjes voorgelezen. Overal reageerden de kinderen eender op dezelfde tekeningen.’ In zestien talen vertaald en nooit hoefde er iets te worden veranderd. Alleen één keer (voor Japan) moest een vlieger Japanser. En het boek over de kleine koning die z’n kroon afdankte omdat hij trouwen wou met de tuinmansdochter, wilden ze daar helemaal niet.’

Als ik een kindje in bed teken, dan denk ik niet: die ogen moeten groter, want zo dromerig kijkt een kind vlak voor het slapen gaan.

Kinderpsycholoog Dolf Kohnstamm noemde dit boekje het meest revolutionaire dat Dick Bruna ooit maakte. (‘Het bijzondere van het gewone.’ Over het Dick Bruna-fenomeen.) Dick: ‘Dat vind ik niet. Mijn boeken zonder woorden, die waren voor mij echt een stap. Dat was nooit eerder gedaan.’ En over het boek van Kohnstamm: ‘Ik vind het leuk hoor maar het is net of ik iets over iemand anders zit te lezen, ’t Gaat allemaal niet zo bewust bij mij. Als ik een kindje in bed teken, dan denk ik niet: die ogen moeten groter, want zo dromerig kijkt een kind vlak voor het slapen gaan. Ik maak een heel stel schetsen en dan is er één bij, toevallig, met grote ogen. Pas later denk je, ja… zo kijkt een kind als het erg moe is en vlak voor het in een diepe slaap wegzakt.’

Wil best nog ’s, naast zijn jongensberoepenboek er één voor meisjes maken. ‘Nee hoor, geen onderscheid, laat ze maar lekker in de brandweerauto zitten. Maar ik vind wel dat een huisvrouw ontzettend belangrijk werk doet, ’t is belachelijk dat het niet als beroep wordt gezien.’

Eist (nog steeds) dat z’n boekjes (‘duur om te maken’) zo goedkoop mogelijk zijn. Over de fraai geïllustreerde kinderboeken van vroeger, nu weer zwaar in: ‘Eigenlijk zijn ze niet voor kinderen. Ik geloof dat ze meer worden gekocht door de ouders, het is een soort jeugdsentiment. Wel ontzettend mooi en prachtig getekend, haast te perfect. Ik zou het niet zo kunnen. Maar dat teruggrijpen vind ik wel zwak. Soms ben ik in de verleiding om voor een pocket ouwe prentjes te gebruiken. Niet doen, denk ik dan, beter iets wat niet zo goed is in je eigen stijl dan dat je een ding van een ander pikt.’

Ik wil mijn Beer niet op een ding dat in mekaar kan worden gereden. Ook niet op vrouwenondergoed. Ik wil dat het helemaal alleen voor kinderen blijft.

Streeft hardnekkig naar de grootst mogelijke directheid van tekeningen en tekst, primaire kleuren (nooit paars!) en kwam het eerst met het stevige, voor kleine handjes geschikte formaat. Weigerde een voorstel (uit België) Nijntjes-avonturen op film vast te leggen. ‘Ik wil dat graag maar in mijn handschrift en niet in de Walt Disney-stijl.’ De film werd buiten hem om gemaakt, Nijntje bleek in een poes veranderd. Toen in Europa en Japan steeds meer Beren, Nijnen en Stuffie’s op voorwerpen en textiel verschenen, greep Pieter Brattinga in. ‘Hij doet nu de hele organisatie, zorgt dat er niet gejat wordt. Niks kan zonder contract en ik wil van alles de proeven zien.’ Dekentjes, washandjes, spijkerbroeken, potloden, poppen, parasolletjes en ga maar door (vooral uit Engeland en Japan), allemaal versierd met Beren en Nijnen. Een Beer op een race-auto leidde tot een proces. ‘We hebben gewonnen. Ze boden een massa geld. Ik zei, ik wil geen cent, ik wil mijn Beer niet op een ding dat in mekaar kan worden gereden. Ook niet op vrouwenondergoed. Ik wil dat het helemaal alleen voor kinderen blijft.’ Tekende (in totaal) omslagen voor 1800 pockets. Werkt nu samen met jongens en meiden van de Academie en houdt zelf nog maar een klein deel: ‘In ieder geval de Simenons.’ Las als kind het liefst Olifantje Babar en nu levensbeschrijvingen van schilders. Kreeg nooit een gouden of zilveren griffel.

‘Waarom huilt de appel?’ ‘Al z’n vriendjes kunnen vliegen en hij ligt op het gras en kan niet weg’

Klein, smal, stevige kleine handen, donkere stem.

‘Van de zomer ging ik met Pieter Brattinga naar een vergadering. Nogal formeel, dus in donker pak. ’t Was heet, we hadden allebei de pest in. Na afloop zei Pieter, ga mee, nog even naar Sandberg. Ik was er nog nooit geweest. Moet ik m’n jasje aanhouden, zei ik. Ja, zei Pieter, hou ’t maar aan. Sandberg was in zwembroek.

Met ’n hoop mensen op een feest vind ik verschrikkelijk. Ik kan nergens over meepraten. Ben ook altijd bang dat ik verkeerde dingen zeg.

Jochies, zegt hij, wat zien jullie er warm uit. Ik voelde me bezopen. Hij was heerlijk aan het werk, de vloer vol papieren. Kwam enthousiast met grote enveloppen aandragen. Een gebruind, gespierd mannetje. Daar kan ik jaloers op zijn. Ik bedoel, op dat helemaal je eigen gang gaan. Ik heb daar te weinig lef voor. Ik zou denken, in zwembroek … zouden m’n gasten dat niet gek vinden? Wel is ’t zo… als ik ergens ben en familieleden lopen in het pak en ik ben in m’n trui, dan zeggen ze: ja, jij kan dat doen. Ze accepteren het omdat je nou eenmaal artiest bent.

Mijn vader heeft altijd z’n impulsen gevolgd en doet dat nog. Echt een levensgenieter. Dingen waarvan ik denk, kan dat nou wel, doet ie gewoon. Ik zit altijd in spanning over m’n werk. Met ’n hoop mensen op een feest, vind ik verschrikkelijk. Ik kan nergens over meepraten. Ben ook altijd bang, dat ik verkeerde dingen zeg. Mijn vader ja, altijd weer verliefd, heeft-ie z’n hele leven gehad. Ja, zo is hij, verzet zich niet tegen z’n temperament.’ (Ik noemde één van z’n vaders haast Dostojewskiaanse verhoudingen.)

‘Toen ik het voor het eerst merkte, in de oorlog, dat was echt wel een… daar had ik wel erge moeite mee. M’n moeder is een erg lief mens. Nee hoor, ik was als kind veel alleen, vond ik heerlijk. Ik was altijd vrij stil. Ja, en onzeker.’ Aarzelt. ‘Ik heb accordeon gespeeld. En Franse liedjes gezongen. Toen was ik vijftien, zestien en op de middelbare school. Dat zou ik echt nooit meer durven. Er zijn nog foto’s, daarop zie ik mezelf staan met een strooien hoedje op, een troep kinderen om me heen. Ik begrijp niet hoe ik dat ooit heb kunnen opbrengen. Maar het was wel verschrikkelijk serieus. Ik heb een tijd lang getwijfeld of ik met schilderen zou doorgaan of met zingen. Franse liedjes, daar ben ik nog erg gek op. Af en toe ga ik naar Parijs, in m’n eentje, een dag of vijf, dan ga ik altijd naar een theater waar iemand staat te zingen. Als een klein kind wacht ik bij de artiestenuitgang. Niet om een handtekening, dat zou ik nooit durven, maar om te kijken hoe zo iemand er in werkelijkheid uitziet.’

Fatalist

‘Ja kijk, dat zingen op school hield opeens op. We zijn toen ondergedoken in een zomerhuisje in Loosdrecht. M’n vader was net in de veertig en ik zestien dus we vielen in de leeftijd… Ja, met m’n moeder, broertje en nog een jongen. Als de moffen kwamen, gingen we in een bootje de plassen op. De krankzinnige dingen die je dan meemaakt.’ Begint boosaardig te lachen. ‘Op een avond waren er opeens overal motorboten met Duitsers. Mijn vader had het niet meer. Probeerde met een klein zakmesje de mast van ons bootje door te zagen.

Ik was fatalist. Dacht als het gebeuren moet, gebeurt het toch. In het huisje verdomde ik het ook om me in dat hok te verschuilen. Ik ging gewoon bokkig vlak voor het raam zitten. Nou, ik heb wat draaien om m’n oren gehad. M’n vader sleurde me het hok in.

Als er even iets fout gaat, raak ik helemaal in de vernieling. Fors doorzakken, dat helpt.

Twee jaar hebben we daar gezeten. Na de bevrijding, drie maanden voor het eindexamen (gymnasium) heb ik het verdomd. Ik wou wat anders. Ja kijk,’ aarzelt, ‘ik was ook een beetje overspannen, dat heb ik bij vlagen, altijd gehad, driftbuien. M’n stemming slaat snel om. Ik ben toch erg labiel. Afschuwelijk is dat vooral in m’n werk. Als er even iets fout gaat, raak ik helemaal in de vernieling. Fors doorzakken, dat helpt.

Nee, dat doe ik meestal thuis, ik ga heel weinig naar cafés, met vrienden of zo. Als het erg rot gaat met het werk, ga ik wel es in m’n eentje naar het café. Maar ik word niet vrolijk als ik drink, ik ga onaangename rotte dingen zeggen. Tegen Irene vuile gemene dingen. Daar heb ik dan de volgende dag erg de pest over in. Irene begrijpt het wel, al kijkt ze me aan of ik gek geworden ben. Ze weet ook, dat ik van een weekje Parijs opknap. Niet dat ik lichtzinnige dingen doe. Ik loop eindeloos en maar kijken. En heerlijk alleen in een hotelletje, in een groot Frans bed.

Ik kan ook niet werken met mensen om me heen. Ik moet alleen zijn. Het heerlijkste vind ik het op zondagmorgen naar m’n atelier te gaan, dan zie je geen sterveling op de gracht, ’t Is zo stil. Ach, je bent getrouwd met je werk. ’t Komt op de eerste plaats, ’t is een stuk van jezelf.’

Mijn grootvader zei: “Je moet binnenkort es aan het werk gaan, Henk.”

Zakenlieden

‘Het ideaal van m’n vader en grootvader was dat ik zou opvolgen. De hele familie bestaat uit zakenlieden. Mijn broer is een echte zakenman, directeur van de ILA’s. Ik ben verschrikkelijk onzakelijk. Heb als kind altijd getekend, op m’n veertiende ben ik gaan schilderen. ’t Was voor de familie een slag dat ik een andere kant op ging. Ze zagen wat ik deed ook niet als werk, ’t was een soort spelen. Mijn grootvader zei: “Je moet binnenkort es aan het werk gaan, Henk.” Hij noemde me altijd Henk. Ik heet Hendrik Magdalenus, naar m’n tweede grootvader, vreselijk, ik zeg nooit dat ik zo heet.

Omdat ik zo’n dik mannetje was noemde m’n moeder me Dikkie. Mijn grootmoeder belde me op, zei: “Je was niet aan het werk, Henk. Je was er niet.” Ik heb het er wel moeilijk mee gehad. Ook toen de simpele dingen die ik maakte zo slecht liepen. En ik was zo fel en idealistisch. Op vergaderingen, ik tekende toen omslagen voor pockets, zei ik: waarom moeten we zulke rotboeken uitgeven?

Jaap (Romijn) en ik stonden aan de ene kant en de familie aan de andere kant van het bedrijf. Toen Irene en ik pas getrouwd waren heb ik wel dingen kapot gesmeten in m’n drift. Als ik nu de pest in krijg, ga ik op de fiets. Voor de kinderen hou je je toch meer in, hè. Als ik als een idioot te keer ga, zeggen de jongens, die zijn al een stuk groter dan ik: Nou is ’t genoeg, hou op met dat gezeik. Dan krijg je op je donder van je eigen zoons. Jeetje.

Als ik nu bij m’n vader logeer, vind ik het fijn. Hij komt me afhalen, zorgt voor alles. Je voelt je gewoon weer kind. Je voelt je beschermd. Je bent echt met pa uit. Dat heb ik ook bij m’n moeder. Heerlijk om een beetje verzorgd te worden. Soms komt ze naar de stad, dan drinken we een kopje koffie. Ze is tweeënzeventig en ik achtenveertig. Nee, zegt ze dan, ik betaal. Dat vind ik helemaal niet vervelend. Ik heb meer gemeen met m’n moeder. Ze heeft eigenlijk haar leven lang op een andere manier geleefd dan haar aard is. Altijd naar de grootste hotels. Mijn vader voelt zich daar nou eenmaal thuis. Ik veroordeel het niet. Maar toen ik in Parijs woonde, omdat ze toen nog dachten dat ik zou opvolgen werkte ik een jaar bij een uitgeverij in Parijs en Londen. Nou als m’n moeder dan kwam, vond ze het nergens heerlijker dan in kattekroegen en een klein hotelletje. Ze is wel nadat m’n vader al weg was, in haar knots van een huis blijven wonen waar al die recepties werden gegeven, maar toen ze naar een verzorgingsflat ging, was ze zo blij of ze een heel nieuw leven begon.’

Klompvoetjes

‘Heb je,’ zeg ik, ‘wel es een boekje gemaakt over arme kinderen?’ ‘Eén van m’n eerste boekjes, dat nooit herdrukt is, gaat over een rijk jochie,’ zegt hij, opeens met de stem van een verteller. ‘Op een dag zit hij voor het raam en daar staan allemaal arme kinderen in gescheurde kleren. Hij heeft zo’n medelijden met ze, hij geeft ze allemaal iets uit z’n kast vol prachtig speelgoed. Tot er alleen nog maar een negerpopje over is zonder armen en benen. Daar speelde hij nooit mee maar dan wordt dit het enige waar dat jochie echt gek op is. ’t Was heel primitief getekend, hoor. Ik zou ’t nog wel es willen maken.’

Je was zelf een erg rijk kind.
‘Ik wil niet ontkennen dat ik het erg goed had,’ zegt hij voor het eerst gejaagd van links naar rechts kijkend. ‘Ik weet wel, toen ik in de uitgeverij werkte dat ik het heerlijk vond om er heel vroeg naar toe te gaan. Om halfacht zaten in de kantine alleen de chauffeurs, daar voelde ik me lekker bij. Net als nu bij de drukkers. Bij alle anderen weet ik niet hoe ik me houden moet.’

Ik bedoelde als kind, in dat grote huis, met veel personeel.
‘Nou kijk, we hadden een echtpaar. En m’n moeder ging voor die tijd op een erg menselijke manier met ze om. Ons eerste dienstmeisje Sientje, daar gaat ze nog altijd naar toe als ze jarig is. ’t Is wel zo… Sientje zegt mevrouw en ze is ouder dan m’n moeder en mijn moeder zegt Sientje. Weet je, ze heeft me groot gebracht. Ik was haar kind. Ik ben geboren met klompvoetjes, moest een paar jaar in beugels. Dat wekte helemaal haar erbarmen en grote liefde. Ik was van Sientje.

Op een keer, toen m’n ouders erg laat thuis kwamen, zat Sientje in een stoel te slapen met mij op schoot. Oh, daar heeft ze zich zulke verwijten over gemaakt. Elke verjaardag stuurt ze me een kaart en haar zoontje is op mijn verjaardag geboren. Ik was altijd erg klein. De eerste dag op school heeft de onderwijzer het bestaan mij naar de klas te dragen. Ik geneerde me zo ontzettend voor al die andere jongens, ’t Was een jongensschool in Zeist van de Hernhutters, een religieuze sekte. Nou ja, ’t kwam zo uit, een goeie school en dichtbij.’

Speelde je nooit met meisjes?
‘Jawel hoor, ik had een vriendinnetje. Ze was nog kleiner dan ik. Ze was ongelukkig, kon niet groeien, dat heb ik later gehoord.’

Geloven geeft me het gevoel dat niet alles voor niks is.

Geloven

Naast de Hernhutterschool stond het kerkje en eenmaal op gymnasium ging hij uit zich zelf naar de kerk: ‘Ik vind het nog steeds fijn om te gaan. Ja, ik geloof het wel, ik ben gelovig, ’t Geeft je het gevoel, dat alles loopt zoals het lopen moet. Dat je maakt wat je maken moet. En als ik het niet meer zou kunnen, dat het zo moet zijn. Ik ben ervan overtuigd dat alles wat er met je gebeurt zin heeft. Ook als al het menselijke eronder lijdt.’

Aarzelt. ‘Ik bédoel… je werkt en werkt, komt thuis, eet, drinkt, naar bed, afgelopen. Ik zeg niet dat ik geen enkel contact thuis heb maar het is te weinig en daardoor maak je toch wel iets kapot. Ga dan es een half jaar niks doen, wordt er gezegd, dat kan je je permitteren. Maar dat kan ik niet, om mezelf niet. Ik wil, ik moet werken. Geloven geeft me het gevoel dat niet alles voor niks is.

Jaap Romijn, daar heb ik ontzettend veel aan gehad. De familie zag m’n tekenen niet als werk. Jaap zei wat het waard was. Hij kon dat zien, gaf ook kritiek. Ik was heel erg onder zijn invloed. Godsie nou, helemaal om zoals hij is, als mens. Hij had al heel vroeg dienst geweigerd. Ik hoefde dat gelukkig niet want ik ben afgekeurd op m’n voeten en nerveuze toestand.’

Jaap hoorde bij de eerste PSP’ers, heeft dat je beïnvloed?
Verlegen: ‘Nee, met die partijen heb ik me nooit bemoeid. De jongens thuis als die erover bezig zijn… ik begrijp er weinig van. Ik weet niet wat rechts en links is.’ Na m’n antwoord: ‘Nee, echt niet. Ja kijk, op wie heb ik ook weer gestemd. De laatste keer op iemand die ik kende. Ja, ik geloof van de VVD. Weet je, ik geloof wel dat ik socialist ben in m’n denken. Maar als ik dan die mensen zie die erin zitten, dan denk ik, god, zitten dié erin. En op de tv, als Den Uyl zo venijnig doet, jezus, denk ik dan, moet dat. Wanneer…? Nou, toen ze zo bezig waren. Wiegel? Vind ik een vreselijke man. Duisenberg lijkt me verstandig, vriendelijk. Maar zodra mensen in zo’n partij beginnen te schelden tegen van alles, vind ik het net kinderen, nee, net vervelende jongens.’

Kinderen van twee tot zes zijn nog niet echt gemeen. Ik kan kinderen niet met mijn sores opzadelen.

En na mijn ‘En je bent zelf zo’n driftkop’ zegt hij waardig, zelfbewust: ‘Maar gemene dingen zeg ik alleen thuis, echt niet tegen anderen. Alleen tegen Irene en m ’n kinderen.’ ‘Nou lijk je op de kwaje beer op je affiche: Black Pocket, Number One,’ zeg ik en meteen begint hij opgetogen te stralen: ‘Ik kan heel gemeen zijn.’ En steeds lachend na m’n voorstel es een boek over een gemene beer te maken: ‘Voor pokkekindertjes … Nee hoor, dat durf ik niet.’ Snel versomberend: ‘Kinderen van twee tot zes zijn nog niet echt gemeen. Ik kan kinderen niet met mijn sores opzadelen. Wat ik maak is nooit zoet, ook wel een beetje hard soms, maar er wordt voor het slapen gaan uit voorgelezen, dan kan je helemaal niet met ellende aankomen. Ze krijgen nog ellende genoeg.’

Angst

‘Ik ben nu achtenveertig en denk geregeld dat het afgelopen is met m’n werk. Dat is mijn grote angst, ’s Nachts als ik wakkèr lig, denk ik als maar: het gaat nooit meer… ’s Ochtends als Madelon en de jongens naar school fietsen, fiets ik naar mijn werk. Regelmaat helpt en de spanning opvoeren. Ik drink nooit als ik werk, wel erna. Soms denk ik, ik zou best wat van m ’n vaders aard willen hebben, iets van zijn manier van leven.

Mijn tekeningen komen als direct en spontaan over maar ik geloof dat ik zelf een erg geremd en gefrustreerd geval ben.

Ik ben altijd bezig met werken, werken, naar huis, de kinderen, Ireen. Ik zou wel een beetje van m’n vaders levenskunst willen hebben. Mijn tekeningen komen als direct en spontaan over maar ik geloof dat ik zelf een erg geremd en gefrustreerd geval ben. Ja, preuts maar vooral bezeten door angsten. Angst om aan een tekening te beginnen. Eindeloos werken, prutsen aan een mondje om het precies goed van lengte te krijgen. Vellen vol tikken voor één klein stukje tekst. Angst om vast te zitten, ingesloten te worden. In bioscoop of schouwburg wil ik nooit midden in een rij, dan krijg ik het benauwd. Hoogtevrees. Hoge flats, ik heb de neiging om eruit te springen. Het trekt als een magneet. Zelfs hier, als er wordt gebeld, durf ik niet m’n kop uit het raam te steken. Ik heb het ook bij bepaalde foto’s in tijdschriften. Angst op feesten. Ik zie mezelf staan praten, als op een film, dan denk ik wat sta je daar weer gek, wat stel je je weer aan.

“Heb je weer lekker ronde oogjes getekend?” zeggen de jongens als ik thuis kom.’ Staat op. Met korte stapjes naar een la stampvol tekeningen en briefjes (overal vandaan) van kinderen. ‘Moet je dit nou es zien van een meisje uit Addis Abeba, Schrijft dat ze een boekje van me vertaald heeft zodat de kinderen in Ethiopië het kunnen lezen. Kijk die tekeningen, wat een directheid, wat spontaan, daar ben ik jaloers op. En deze: “Dear Dick Bruna, this is Muffy in the snow.” Een wit konijntje, geklemd tussen witte wolken en witte bergen. D it heb ik pas gekregen.’ Een klont grijze klei met gaten als ogen en een groot gat: de mond wijd open, waarin drie gave melktandjes. ‘Dat betekent toch iets,’ zegt hij vermoeid, ‘dat zo’n kind mij z’n eerste tandjes stuurt.’