Zijn boeken veroorzaken keer op keer een hype die gewoonlijk alleen is weggelegd voor films van Steven Spielberg en popsterren. De Italiaanse pers roemt hem als een geslaagd exportartikel. Het is een feit dat zijn verkoopsucces de huidige Italiaanse literatuur in vertaling heeft doen bloeien. Afgelopen zaterdag signeerde hij in de Athenaeumboekhandel in Amsterdam. Achter een muur van fotografen en bewonderaars zette een gesoigneerde, kogelronde man ijverig en opgewekt honderden
handtekeningen. Eco blijkt een hoog pandabeergehalte te hebben. De rij stond tot ver buiten de deur. Tot voorbij het Lieverdje. Te veel vraag, te weinig tijd. Velen moesten teleurgesteld naar huis. Eco heeft een ongelooflijk goede neus voor wat hij zelf na enige aandrang de ‘Zeitgeist’ noemt. Zijn eerste roman, De naam van de roos uit 1980 (Nederlandse vertaling 1983), veroorzaakte internationaal een run op alles wat met de Middeleeuwen te maken had. Boeken als Montaillou van Emanuel Le Roy Ladurie vlogen in het kielzog van De naam van de roos de winkel uit. De slinger van Foucault uit 1988 (Nederlandse vertaling 1989) viel eind jaren tachtig precies in de aanzwellende vraag naar occulte geheimen en esoterische wijsheid. Het boek loopt nog steeds goed, hoewel het veel doorzettingsvermogen van de lezer vraagt; het wordt de meest verkochte en minst gelezen bestseller genoemd. Maar in een tijd waarin Jomanda op zondag meer succes heeft dan de kerk, en RTL en Avenue brood zien in magie en mystiek is dat niet verbazingwekkend.

‘Ik denk over Nederland als mogelijk “ballingsoord” zodra ik Italië kan ontvluchten.’

Zijn nieuwste boek, Het eiland van de vorige dag, speelt zich af in de periode van het begin van de wetenschappelijke ontsluiting van de planeet, het tijdperk van de barok. Het is een roman die langzaam steeds etherischer wordt en voor de ogen van de lezer lijkt te verdampen. Er wordt in aanschouwelijk gemaakt wat postmodernisme eigenlijk is.

Dubbelgangers, spionnen, hermafrodieten

Bescheiden is de bon-vivant, de professor in de semiotiek uit Bologna, niet. Hij vergelijkt zichzelf graag met de groten uit de literatuurgeschiedenis. Sartre, Jules Verne, Shakespeare of Tolkien, het is hem om het even. Zijn werk beschrijft hij als het regenwoud in het Amazone-gebied of als een koraalrif in de Stille Oceaan. Veelkleurig, overweldigend door de diversiteit. De lezer moet het geheel niet kunnen overzien of bevatten maar moet zich, geïmponeerd door de veelheid, een weg kappen als een Darwin of een Von Humboldt; zo zal hij beseffen dat het hier om een meesterwerk gaat dat het leven zelf als onderwerp heeft. De grens tussen interpretaties en intenties van lezer, schrijver en tekst laat Eco het liefst zoveel mogelijk vervagen. Hij schept er genoegen in om dwaalsporen uit te zetten en dingen anders te doen voorkomen dan ze zijn. Hij verzamelt ’trompe-l’oeuils’, in het bijzonder voorwerpen die eruitzien als boeken maar het niet zijn. Dubbelgangers, spionnen, eunuchen, hermafrodieten en andere ambivalente figuren zijn de lievelingen van Eco.

Toch wil hij niet dat er wat betreft zijn werken maar op los geïnterpreteerd wordt. Hij is niet voor niets vermaard in de wereld van de semiotica, de leer van de betekenissen van tekens in een context. ‘Er zijn net zoveel manieren om mijn boeken te lezen als er lezers zijn, maar de laatste tijd worden de rechten van de uitleggers wel overdreven. Een tekst zegt in bepaalde context duidelijk iets. Wat sommige mensen over mijn boeken zeggen, is gewoon onzin.’

Nadat u al zeer succesvol was in de wetenschap hebt u een geslaagde overstap naar de literatuur gemaakt. Dat is uitzonderlijk.
‘Ach, welnee. Iedere professor heeft wel ergens in een la een roman of een bundeltje poëzie liggen. Bovendien, in de zeventiende en achttiende eeuw was dat heel normaal. Wie was Voltaire? Iemand die romannetjes schreef en ook filosofische werken. Wie was Tolkien? Wat deed Sartre? Nee hoor, uitzonderlijk is het helemaal niet. Daar komt nog bij dat ik al heel lang schreef. Mijn Diario minimo is per slot van rekening ook een literaire uiting. Dat was toen nog van secundair belang. Als er van De naam van de roos maar duizend exemplaren waren verkocht, dan was het schrijven gewoon secundair gebleven.
Ik had een verzadigingspunt bereikt: ik had een leerstoel, mijn wetenschappelijke boeken werden over de hele wereld gelezen. De uitdaging was eruit. Ik wilde iets doen waarvan ik eigenlijk dacht dat ik het niet kon. Die eerste roman is een soort probeersel, een ontdekkingsreis geweest. Een ander ziet op zo’n moment misschien een reis door Afrika als de uitdaging.

Welk genre moeilijker is? De bellettrie was op dat ogenblik voor mij veel moeilijker dan de wetenschappelijke boeken. Ik had nooit gedacht dat ik een dialoog kon schrijven. Maar als er iets in mijn boeken goed gelukt is, dan zijn het wel mijn dialogen. Daar komt nog bij dat het schrijven van wetenschap cumulatief is. Je neemt een onderwerp bij de kop en dan nog eentje; een paar jaar later zet je ze bij elkaar en maak je er een wetenschappelijk werkje van. Het moeilijke van een roman is dat het een afgerond geheel moet zijn. Daarom hebben mijn boeken ook iedere keer een paar jaar op zich laten wachten. Aan de ‘Roos’ heb ik technisch gesproken twee jaar gewerkt, acht jaar aan ‘Foucault’ en zes jaar aan ‘Het eiland’. Wat de ‘Roos’ betreft, is dat eigenlijk niet waar. Daar liep ik al dertig jaar mee rond. Dertig jaar denken plus twee jaar schrijven – laten we het gemiddelde nemen en zeggen dat ik er zestien jaar aan heb gewerkt.’

Romans schrijven was voor u dus een nieuwe uitdaging. Is dat de reden dat u schrijft?
‘Ik weet het eigenlijk niet. Ik heb nooit een berg beklommen, aan van die touwen gehangen, bedoel ik. Maar dat is op zichzelf nog niet genoeg reden om het te gaan proberen. Er is wel iets anders. Toen ik mijn afstudeerscriptie inleverde, zei mijn professor dat het allemaal prima was, maar toch een beetje onrijp. “Je schrijft niet alleen de conclusies van je onderzoek op, maar ook het hele verhaal van het onderzoek. Het hele proces van trial and error. Je schrijft zelfs de verkeerde hypothese op, om die vervolgens weer net zo makkelijk overboord te gooien. Het lijkt wel een roman. In een wetenschappelijk werk bestaat dat hele onderzoek wel, maar je behoort er niet over te rapporteren. Je komt direct terzake.”

Ik kan me nog herinneren dat ik dacht: nee, hij heeft het mis. Een boek, ook een wetenschappelijk boek, een filosofie, moet zo in elkaar gezet worden. Je moet het hele verhaal vertellen. Ik heb het grootste gedeelte van mijn wetenschappelijke werken dus ook in vertelvorm geschreven. Ik heb ontdekt dat ik in zekere zin altijd al romans heb geschreven.’

Hij voegt er lachend aan toe: ‘Om een boutade te gebruiken: ik heb boeken van pure fantasie geschreven met titels als Opera aperta en Trattato di semiotica generale (zijn wetenschappelijke werk, YA en EFd’A ) en boeken die wetenschappelijk juist zijn, zoals De naam van de roos.

Die voorkeur voor het verhalende zat er dus altijd al in. Ik vermoed dat het een gevoel van schaamte geweest is dat me al die tijd van de roman heeft afgehouden. Misschien dacht ik dat schrijver of dichter zijn niet zo nobel is als het vak van filosoof. Dat filosofen beter zouden zijn dan dichters is natuurlijk een platoonse positie.’

Is de wetenschap het best uitgerust om over werkelijkheid en waarheid te schrijven of de literatuur?
‘In het algemeen is stilte het beste. (Eco lacht hartelijk) Het onderwerp waarheid is ruim. Voor de wiskunde zijn berekeningen de meest geschikte methoden om de waarheid te ontdekken. Wetenschappelijk werk schrijven is werken om tot een bepaalde conclusie te komen, de waarheid te ontdekken, of in elk geval iets waarvan je denkt dat het waar is. Vervolgens probeer je, in mijn geval in de linguïstiek, andere mogelijkheden uit te sluiten en de conclusie te verdedigen. Maar in de bellettrie moet je ook tegengestelde waarheden ten tonele voeren. Er zijn nu eenmaal verschillende personages. Het antwoord op de vraag wat de schrijver met het boek bedoelde moet luiden: dat er verschillende waarheden zijn en ook ambigue waarheden. Dat is het verschil tussen de twee genres. De literatuur is steeds problematischer en steeds opener geworden. Opener voor de lezer en misschien ook voor de auteur. Met open bedoel ik dat er een serie van mogelijke interpretaties is, discussies. Je kunt zelfs zeggen dat de auteur helemaal niets wilde, hij wilde alleen een man uitbeelden.’

Waar komt die obsessie met wetenschapsgeschiedenis eigenlijk vandaan?
‘Dat is een vreemd verhaal. Op school en nog aan de universiteit had ik totaal geen belangstelling voor de exacte vakken. Op de middelbare school had ik bar slechte cijfers. In 1959 begon ik te werken voor uitgeverij Bompiani. Het eerste werk dat ze mij in handen drukten was het materiaal voor een “geschiedenis van de ontdekkingen” dat er al jaren lag. Ze kregen dat boek maar niet af. Het was afschuwelijk saai materiaal. Saaie schema’s. Ik heb toen voorgesteld om er een volledig geïllustreerd boek van te maken. Ik heb er ongeveer drie jaar aan gewerkt. Ik heb er zelfs mijn vrouw aan overgehouden. Zij werkte als vormgever aan het boek. Ik heb er bovendien de halve wereld voor afgereisd. Het Deutsche Museum in München en ook toen al het Conservatoire des Arts et Métiers in Parijs, dat zo’n belangrijke rol speelt in De slinger van Foucault. De wereld van de technologie is toen voor me gaan leven. Het waren allemaal voorwerpen, modellen die ik in mijn hand kon houden. Ik heb in die tijd mijn passie voor het universum van de techniek opgedaan.

Met twee cruciale resultaten: het heeft mijn werk in de semiotiek blijvend beïnvloed en het heeft me een hoeveelheid beelden, een opeenvolging van mogelijke verhalen geopenbaard die me steeds is blijven fascineren. Daarom komen er in De naam van de roos, deze weinig technische periode van de geschiedenis, zoveel instrumenten voor. Daarom heeft de hoofdpersoon, William van Baskerville, een bril.

De geschiedenis van de wetenschap zit vol verhalen en avonturen die mooier zijn dan die van Sherlock Holmes. Om werkelijk boeiende onderwerpen te vinden, moeten we in de geschiedenis kijken. Wat is er nou indrukwekkender dan de moord op Julius Caesar? Walter Scott, William Shakespeare, ze haalden hun verhalen uit de geschiedenis. De andere grote invloed was Dr. Faustus van Mann. Die heb ik op mijn eenentwintigste gelezen. De bladzijden die hij aan de onderzeewereld en aan de wetenschap wijdt, ongelooflijk.’

Umberto Eco in 2001 in Amsterdam. Foto: Bert Nienhuis / Hollandse Hoogte

Moet bellettrie volgens u hardop gelezen kunnen worden?
‘In Duitsland en de Verenigde Staten betalen mensen vijf mark om de auteur zijn eigen tekst te horen voordragen. Dat is in Italië ongebruikelijk. In feite zijn we dit orale aspect van de literatuur aan het verliezen. Als ik schrijf voel ik me verplicht om dat wat ik zojuist geschreven heb hardop te lezen om te horen of er ritme in zit. Ik kan me overigens nog herinneren dat toen ik ooit bij de televisie werkte ze de dichter Giuseppe Ungaretti hadden uitgenodigd, die man gíng daar te keer.’

Eco doet hem met zichtbaar plezier na. Hij blaast en gorgelt terwijl hij met een zware basstem de dichter nabootst. ‘Ik merkte dat de cameralieden, de belichters, de werklieden met open mond naar die oude magiër stonden te luisteren. Gedichten zijn moeilijk voor te dragen. Veel acteurs doen het niet erg goed, ze respecteren het vers niet. Ik zou het zelf graag eens doen. Ik ben ervan overtuigd dat ik het er beter van af zou brengen.’

Er wordt in uw boeken veel gedroomd. Gebruikt u ook uw eigen dromen voor uw boeken?
‘Dat is een vraag die me nog nooit gesteld is. Nog nooit iets over de dromen. En toch is er een lange droom in De naam van de roos, en ook een aantal in “Foucault” en in het “Eiland”. Dat komt misschien wel doordat ik nogal wantrouwend sta tegenover psychoanalytici, overigens niet zozeer ten opzichte van de psychoanalyse. In ieder geval heb ik mijn dromen nooit aan een zieleknijper ontboezemd. In De naam van de roos is de droom eerder een retorische kunstgreep. Maar in Belbo’s dromen in “Foucault” heb ik onderdelen van mijn eigen dromen gebruikt. De nachtmerrieachtige dromen die steeds terugkomen.

Ikzelf heb ze na die tijd nooit meer gedroomd. Kennelijk heb ik ze van me af geschreven. De droom van Roberto in Het eiland van de vorige dag was weer anders. Dat was vertellersnoodzaak, als onderdeel van het verhaal om hem gek te laten worden. Sommige fascisten hebben me wel eens verweten dat het boek geboren is uit een delirium van masturbatie. Puur om te jennen heb ik toen geantwoord dat dat natuurlijk ook zo is. Een situatie van een schipbreukeling alleen op een schip is een onanistische situatie. Alles moet alleen. Niet noodzakelijkerwijs alleen de seks, de hele wereld, God. Eén grote intellectuele masturbatie die, tot in het uiterste doorgevoerd, tot niets anders dan een totale verwarring kan leiden. Een man alleen kan uiteindelijk alleen maar tot wanhoop komen.’

Heeft uw voorliefde voor de volksvertelling, de stuiverroman, te maken met de boeken uit uw kindertijd?
Eco gaat er nu goed voor zitten en steekt met een vertelstem van wal. ‘Mijn grootvader van vaderskant was typograaf. Ik heb hem kort gekend, want hij stierf toen ik vijf of zes jaar oud was. Nadat hij zich wegens ziekte uit zijn werk had teruggetrokken, ging hij thuis oude boeken inbinden. Als ik bij hem thuis kwam, zag ik al die boeken uit de negentiende eeuw, zoals De drie musketiers, half uit elkaar gevallen. Die lapte hij weer op. Dat was zijn passie. Later, toen ik tien was, heb ik die weer opgezocht. Hele jaargangen met geïllustreerde reisverhalen en oude feuilletons. Ik heb een jeugd gehad te midden van dit soort negentiende-eeuwse romans. Ze zijn me blijven boeien. Ik ben nog steeds een verzamelaar van oude edities. Dat soort volkse lectuur was niet alleen maar commercieel. Marx en Engels hebben een analyse gemaakt van de negentiende-eeuwse volksliteratuur. Tegenwoordig kijken intellectuelen er niet meer naar om, maar er zat een enorme vertelkracht in. De volksliteratuur, of in onze dagen het detectiveromannetje, is vertelling in pure, oorspronkelijke vorm. Het gaat daar niet om de psychologische toestand of om de filosofische probleemstelling.’

Bestaat er dan volgens u geen verschil tussen zogenaamde ‘lage’ en ‘hoge’ cultuur? Is er geen onderscheid te maken tussen het Louvre en DisneyWorld?
‘Dat wat wij “hoge” cultuur noemen, is altijd cultuur van onderzoek, die niet alleen de verwachtingen van het grote publiek probeert te bevredigen. “Lage” cultuur probeert een object te verkopen dat tegemoet komt aan de verwachtingen van het grote publiek. Maar dit onderscheid wordt steeds theoretischer. Na de pop-art zijn er steeds meer mengvormen verschenen. De Beatles zorgden voor nieuwe inspiratie voor allerlei componisten, maar ze baseerden zich tegelijkertijd soms ook op klassieke muziek. Het verschil blijft bestaan als een verschil van “Idealtypen”. Als er in de volkscultuur gevraagd wordt om een liefdesverhaal waarin de twee hoofdpersonen trouwen, dan krijg je dat van mij. Maar in de “hoge cultuur” werkt het zo: als jij van mij een liefdesverhaal wilt waarin ze trouwen, dan krijg je er een van mij waarin ze allebei het loodje leggen.’

U komt veel in Nederland. Nu laat u ook een deel van uw nieuwe boek door de Nederlanden beïnvloeden. Voelt u zich verbonden met de protestantse geest?
‘Niet per se met het protestantisme. Ik zou me in sommige gemeenschappen in New England zeker niet op mijn gemak voelen. Dan verkies ik onze katholieke wereld. Maar de manier waarop het protestantisme zich in dit land heeft geworteld, is uitzonderlijk. Het is een Nederlands wonder dat het uit commerciële interesse een plaats van intellectuele vrijheid heeft doen ontstaan. Het was het land waar iedereen in ballingschap heen ging. Niet omdat er een theoretisch respect bestond voor de ideeën van een ander, maar omdat de handelsstructuur van de maatschappij ervoor zorgde dat wie kwam aanwaaien en meewerkte, in de samenleving werd geaccepteerd. Ik denk over Nederland als mogelijk “ballingsoord” zodra ik Italië kan ontvluchten. Ik kom uit de buurt van Padua, dus ik verwacht ook niet iedere dag “O sole mio”. Ik zou me hier aan die mistige grachten best thuis voelen.’

U laat de hoofdpersoon in uw jongste boek ergens opschrijven: ‘Misschien is dat wel romans schrijven: leven door middel van je eigen personages, maken dat zij
in onze wereld leven en jezelf en je eigen scheppingen doorgeven aan de gedaanten van hen die na ons zullen komen, zelfs als wij niet meer in staat zullen zijn
“ik” te zeggen’. Is dit voor u niet nog een andere reden om te schrijven? De drang om eeuwig te worden?
‘Zeker. Schrijven is een manier om de dood te verslaan. Toen ik mijn studie aan de universiteit bijna had voltooid, besprak ik met een vriend wat we nu gingen doen. De eerste twee dingen waren volgens ons: één, een zoon verwekken en twee, een boek. Dat is dé manier om jezelf te continueren, ook met het meest rampzalige boek of met het meest misvormde kind. Daar heb je geen filosofie voor nodig, dat wisten de patriarchen al. Dat wist Abraham al.

Schrijven geeft een sterke troost. Oké, morgen sterf ik, maar mijn boeken, of tenminste iets ervan, blijven bestaan. Daarom ben ik ook zo bezorgd over de situatie van het papier. Dat moet het wel uit blijven houden, zodat tenminste één persoon ons over drieduizend jaar nog kan lezen.

Het komt voor dat ik, als verzamelaar van antiquarische boeken (Eco bezit een grote privé-bibliotheek in een buitenhuis in de regio van Urbino), het boek van een man van een aantal eeuwen geleden zit te lezen. Ik realiseer me dan dat ik op dat moment de enige ben die het werk van die arme ziel, van wie niemand het bestaan nog vermoedde, aan het lezen is. Ik heb dat boek God weet waar, misschien bij een antiquariaat in Amsterdam, opgescharreld, maar op dat moment ben ik het die een band met hem herstelt.’