Veel grote denkers raakten verstrikt in paradoxen en konden er niet buiten, zochten ze op of werden er fataal toe aangetrokken. Met de paradox wordt uit het leven gehaald wat erin zit.

Hieronder valt het titelhoofdstuk te lezen van de Cultuur van de paradox van Carel Peeters. Het hele boek is hier te bestellen.

In het midden van de achttiende eeuw, in een Parijs etablissement, zijn twee mannen met elkaar in gesprek. De een is verzorgd en goed gekleed, de ander informeel en nonchalant. Ze zijn er niet echt, ze zitten er als de personages ‘Ik’ en ‘Hij’ in de dialoog De neef van Rameau van Diderot. De ‘Ik’ wordt gespeeld door Diderot. Als contrast met de neef van Rameau doet hij zich voor als een deugdzame en gearriveerde filosoof, wat hij in werkelijkheid allerminst was als redacteur van de controversiële Encyclopédie.

O driedubbelover-gehaalde gek! Hoe komt het dat het in je malle kop zo’n warboel is van goede en onzinnige gedachten?‘Diderot’ zegt een paar keer per jaar te worden geboeid door de originele figuur Rameau, zo verschillend van gewone stervelingen. Rameau is een paradox, een en al tegenstrijdigheid. Hij noemt zichzelf een domoor, een dwaas, een gek, een onbeschaamde vlegel, een luiwammes, een aartsschooier, een oplichter, een veelvraat. Hij zegt iedereen de waarheid, maar kan als de beste liegen. Hij is lichtelijk cynisch, maar heeft zijn teerhartige momenten. Hij bewondert rechtschapen mensen, maar heeft te doen met hun lot dat ze het daarmee niet ver brengen. Hij bewondert de rijken en de adel vanwege de voorrechten waar ze geen recht op hebben. Hij ontmaskert hypocrisie, maar zou niet weten hoe hij zelf zonder hypocrisie door het leven zou moeten. Hij is met zijn volle verstand nederig als het hem uitkomt. Hij is scherpzinnig en laaghartig, maar gesteld op zijn waardigheid. ‘Diderot’ zegt de neef dat hij nooit gelukkig zal worden als ‘het voor en tegen’ hem tegelijk blijft kwellen: ‘Men moet voor het een of voor het ander kiezen en zich daaraan houden.’ Maar kiezen wil de neef niet of kan hij niet. ‘Diderot’ roept op een gegeven moment uit: ‘O driedubbelovergehaalde gek! Hoe komt het dat het in je malle kop zo’n warboel is van goede en onzinnige gedachten?’

Met zijn ‘mengeling van grootheid en laaghartigheid, van gezond verstand en onredelijkheid’ werkt de neef ‘fermenterend’ in een gezelschap, ‘als een korrel zuurdesem, zodat ieder een gedeelte van zijn persoonlijkheid terugkrijgt.’ De neef maakt los wat vastzit. Hij glipt altijd overal doorheen. Hij houdt zijn eigen kleine belangen in de gaten, maar vindt dat zijn moraal aan zijn esthetische normen moet voldoen. Hij zegt met Socrates dat hij niets weet, maar hij praat over alles mee. Wanneer hem gezegd wordt dat hij een harde is, beroept hij zich op zijn gevoeligheid. Als hem gezegd wordt dat hij ‘eigenlijk’ heel gevoelig is, zegt hij dat het tijd wordt dat ze eens kennis maken met zijn hardvochtigheid.

De neef van Rameau is wat het idioom is in een universele grammatica: een uitzondering. Zijn tegenstrijdigheden bezorgen hem geen makkelijk leven, maar hij doet het er graag mee. Hij houdt te veel van zijn verschillende eigenschappen, van zijn onredelijke momenten en van zijn gezond verstand, om ze glad te willen strijken. Niet voor niets werd Goethe, de vader van niet bepaald eenduidige personages als Werther, Wilhelm Meister, Faust en Mefisto, geïntrigeerd door deze neef. De neef is een kleine Faust en Mefisto ineen.

Diderot wilde niet dat De neef tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Het manuscript kwam als onderdeel van zijn nalatenschap in het bezit van Catharina de Grote, die de bibliotheek en de geschriften van Diderot al tijdens zijn leven had gekocht in ruil voor een jaarlijkse toelage. Via Catharina kwam een afschrift bij Goethe. Verrast door de levendigheid van de tekst vertaalde hij het boek meteen. Sindsdien is de neef van Rameau een bekende van schrijvers en denkers met een zintuig voor het paradoxale.

De paradox is zelf een paradox. Hij veroorzaakt een nuttige kortsluiting in het denken.

De paradox is zelf een paradox. Hij veroorzaakt een nuttige kortsluiting in het denken. Hij zet tegenstrijdigheden op scherp, tussen emotie en verstand, tussen gelijkheid en ongelijkheid, werkelijkheid en verbeelding, tussen meester en knecht, lichaam en geest, distinctiedrift en eenheidsdrift, burger en dichter, vader en zoon, lust- en realiteitsprincipe, schijn en wezen. Elke pool van de tegenstelling manifesteert zich als van evenveel waarde als de andere. Daar valt eigenlijk niet tussen te kiezen. Een toenadering is mogelijk, maar loopt het gevaar in een onbevredigend compromis te stranden. Er zijn tegenstellingen die overbrugd kunnen worden, er zijn er ook waarbij dat onmogelijk is. Er kunnen paradoxen ontstaan die permanent tegenstrijdig zijn en blijven.

De paradoxenfamilie

Waar geleefd en echt nagedacht wordt ontstaan paradoxen. De psychologische paradox doet zich voor bij een gespleten geest waarin tegenstrijdige verlangens en angsten werkzaam zijn. Die gespletenheid kan een verlammend, maar ook een energieke vorm aannemen, zoals in het geval van de neef van Rameau of, zoals we zullen zien, bij Gerrit Komrij. Bij een existentiële paradox moet gekozen worden, tussen vrije wil en bepaaldheid, tussen de zin en onzin van het leven, tussen intuïtie en ratio, terwijl er niet gekozen wil worden omdat kiezen onherroepelijk ook verliezen betekent. Bij de esthetische paradox wordt de schoonheid in de lelijkheid gezocht, bijvoorbeeld omdat de schoonheid het sjibbolet van burgerlijkheid is geworden. Wanneer de eeuwigheid in een ogenblik gevonden wordt, hebben we te maken met een metafysische paradox. Een liefde-haatverhouding tussen geliefden kan leiden tot een amoureuze paradox. Bij de pedagogische paradox zegt de pedagoog dat het kind onbevangen moet opgroeien, niet door iemand gestuurd, terwijl hij tegelijk zegt wat het kind wel en niet mag doen (zoals gebeurt in Rousseaus Emile). Alle logische paradoxen gaan terug op de paradox van de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers liegen. Wanneer goed en kwaad met elkaar in conflict zijn omdat het goede het kwaad genoemd wordt en het kwade goed, ontstaat een omkering en herijking van waarden. Die zorgt voor de axiologische paradox. In de sociologische paradox van onze tijd lopen individualisme en conformisme door elkaar.

De paradox legt conflicten en tegenstellingen bloot zonder direct partij te kiezen.

Alle paradoxen zijn familie van elkaar, maar speciaal de omkering van waarden in de axiologische paradox is verwant met de retorische paradox die al sinds de klassieke oudheid wordt aangewend voor het inzichtelijk maken van conflicten. Met paradoxen kan de wereld begrijpelijk worden gemaakt. De belangrijkste eigenschap van de paradox is dat hij conflicten en tegenstellingen blootlegt zonder direct partij te kiezen. Er ontstaat ruimte om na te denken, je te verbazen, te delibereren, om mogelijkheden te overwegen, om tanden te knarsen, allemaal in de wetenschap dat er uiteindelijk misschien toch gekozen zal moeten worden.

Met de retorische paradox houdt men lofredes op mensen, dingen en dieren die doorgaans helemaal niet in aanmerking komen voor een lofrede. Het hiërarchische denken wordt er vruchtbaar mee in de war gebracht. De klassieke satiricus Lucianus hield in die geest een lofrede op de vlieg. Zijn collega Apuleius hield een lofrede op de ezel. De zeventiende-eeuwse Engels-Nederlandse arts Bernard Mandeville prees de ondeugd in zijn Fable of the Bees. Hij was van mening dat de slechtheid van één man een bron kon zijn van algemeen welzijn: Private Vices zorgden voor Public Benefits, zoals de ondertitel van zijn boek luidt. Uit verontwaardiging over het lot van arme mensen schreef Jonathan Swift in 1729 zijn cynisch-satirische A Modest Proposal. Zijn voorstel was om kinderen van arme mensen als voedsel aan de rijken te geven zodat ze hun ouders niet tot last waren en nog iets konden betekenen voor de maatschappij. Zulke paradoxen, waarin waarden omgekeerd worden, zijn bij uitstek geschikt om het denken los te woelen.

Loflied op de Dwaasheid

Veel van deze paradoxen zijn schatplichtig aan het boek waarin de retorische paradox op een illustere manier wordt gebruikt: Erasmus’ Lof der zotheid. Daarin heft de zotheid een loflied aan op zichzelf en laat hij (die in de tekst Dwaasheid wordt genoemd) zich uit over een groot aantal gevoelige maatschappelijke en religieuze onderwerpen. Erasmus zelf kon niets verweten worden, want alles kwam uit de koker van Dwaasheid. De zelfverklaarde Dwaasheid nodigt ertoe uit je steeds af te vragen of ze wel recht van spreken heeft, of dat ze juist alle recht van spreken heeft omdat ze de zaken vanuit een onverwacht onbevangen hoek bekijkt, zoals een nar.

Het was paradoxaal dat de geleerdste man van Europa in 1508 een loflied op de Dwaasheid aanhief, maar voor Erasmus was dat niets bijzonders. Hij was een groot verdediger van de schrijvers uit de klassieke oudheid. Daar waren er een paar bij die hij graag als voorbeeld nam, zoals Petronius, Apuleius en vooral de al genoemde satiricus Lucianus. Zij schrokken er niet voor terug om een lofrede af te steken op het schijnbaar onverdedigbare, zoals de kaalheid, of de vlieg. Het was de bedoeling dat hun lezers gingen nadenken, juist over zoiets gerings als de vlieg. Dat was nadenken over de hiërarchie in de natuur en over hiërarchie in het algemeen. Erasmus voert het paradoxale zo ver door dat de Dwaasheid er zelf van in de war raakt: Lof der zotheid is een lofrede van de zotheid, op de zotheid en door de zotheid. De lezer moet zelf uitmaken wanneer de Dwaasheid, die bol staat van de kritiek op monniken, verkopers van aflaten en luie priesters, verstandige dingen zegt en wanneer hij alleen maar dwaasheid verkoopt.

De Dwaasheid overdrijft, kan snijdend spotten, ironisch zijn en bittere ernst afwisselen met humor. Moeten we onze intellectuele vaardigheden links laten liggen, zoals de Dwaasheid suggereert, nu gebleken is dat de diersoorten die daar niet over beschikken het gelukkigst zijn? En moeten we Homerus gelijk geven wanneer hij Odysseus, zijn favoriete toonbeeld van wijsheid, ongelukkig noemt, juist omdat hij zo wijs is en daardoor ‘te ver afweek van de richtlijnen van de natuur’? Zo wordt wijsheid een zwakte. De dwazen krijgen in Lof der zotheid het meeste krediet. Zij worden niet gehinderd door intellectuele spitsvondigheden, maar ‘grijpen de dingen aan’ en verwerven daardoor het meeste inzicht. De Dwaasheid is een paradox: je weet niet of je haar moet prijzen of afwijzen. Wat niet kan is niet nadenken over wat ze zegt.

Rabelais

Niemand die vruchtbaarder door het humanisme van Erasmus is beïnvloed dan Rabelais. Hij was ingebed in de tegenstrijdige zestiende-eeuwse wereld van humanisme, reformatie en contra-reformatie en maakte daar optimaal gebruik van. Dat deed hij door in Gargantua en Pantagruel te spelen met het vrome en heidense, het hoge en lage, met het geleerde en onnozele. Niets is zoals je het verwacht bij Rabelais. Iets kan elk moment paradoxaal in zijn tegendeel omslaan. Dan heet het geleerde stom, en het domme wijs. Er is niet één stijl, er zijn wel drie stijlen waarin geschreven en gesproken wordt: de verheven, de gewone en de platvloerse stijl. Gargantua kon grof in de mond zijn, maar ook een vaderlijke waardigheid in zijn woorden leggen.

Rabelais presenteert zijn boek in de Proloog als een Sileense doos waarvan de buitenkant niet vertelt wat erin zit. Dat zal het stramien in Gangantua en Pantagruel worden: het uithangbord dekt de lading niet, net zoals je volgens Rabelais aan het gezicht van Socrates zijn ‘goddelijk weten’ niet kon aflezen. Achter dat gezicht (‘een wipneus, de blik van een wilde stier en de kop van een gek’) bevond zich ‘een meer dan menselijke intelligentie, een wonderbaarlijke deugdzaamheid, een weergaloze moed, een onovertroffen soberheid, een onverstoorbare tevredenheid, een volkomen zekerheid.’ Bij zoveel overdrijving wordt vanzelf de scepsis wakker. Je ziet er aan dat hier waarden tegen elkaar worden uitgespeeld. Hoe plechtstatig Rabelais’ taalgebruik soms ook is, hij sluit zijn Proloog af met ‘denk er aan hondenlullen, – jullie kunnen allemaal de zeepokkenlazerus krijgen!’

Het gaat in de wereld van de reuzen Gargantua en Pantagruel op een komische manier om de morele en culturele spanning tussen het hoogste en het laagste, het liefst te vinden in één borst. Het gaat er zowel klassiek, middeleeuws, volks, sofisticated, formeel en informeel aan toe. Rabelais vergelijkt de lezer met een hond die in de weer is met zijn kluif. In die kluif zit het merg, daar is het hem om te doen, net als voor de lezer wanneer hij leest. In Gargantua en Pantagruel is niets wat het lijkt. Van hoeveel vrolijkheid ook sprake is in het boek: ‘Datgene waarvan jullie misschien denken dat het in een lollige bui geschreven is, moeten jullie een hogere betekenis toekennen.’ Dat maakt het boek zowel geleerd als dom, even scabreus en zedig, erudiet en volks.

Hij beschikte over zoveel spitsvondige argumenten om zowel het een als het ander te doen, dat hij er radeloos van werd

In al zijn komische overdrijving staat de paradox ook voor de doodgewone dilemma’s van Gargantua en Pantagruel. Toen zijn zoon Pantagruel werd geboren was Gargantua buiten zichzelf van blijheid, maar hij stond er lachend én huilend bij: Pantagruel was dan wel geboren, maar zijn vrouw had de bevalling niet overleefd. Gargantua werd bijna gek van twijfel omdat hij niet wist of hij nu moest huilen van verdriet om zijn vrouw, of lachen van vreugde om zijn zoon: ‘Hij beschikte over zoveel spitsvondige argumenten om zowel het een als het ander te doen, dat hij er radeloos van werd, want in het opstellen van syllogismen was hij heel goed. Hij wist alleen niet hoe hij ze moest oplossen en daardoor zat hij klem als een muis in een val of een wouw in een net.’ Het jammeren wisselde Gargantua af met lof voor zijn vrouw: ‘O Badebec, liefje, schatteboutje, kutje van me (die van haar was zeker drie morgen en drie roeden groot), honneponnetje, pieleprat, m’n muiltje, m’n pantoffeltje, nooit zie ik je weer!’ Bij die woorden ‘huilde hij tranen met tuiten. Maar meteen daarop begon hij te lachen als een onnozel kalf, want hij moest denken aan Pantagruel.’

De allegorische patroonheilige van alle idealisten

Literatuur waarin het paradoxale gehalte zo groot is vraagt van de lezer een actief aandeel. Hij wordt steeds aangespoord om ergens iets van te vinden als er weer een omkering van waarden plaatsheeft. Hoe werkelijk mogen we de overspannen fantasie van Don Quichot vinden wanneer hij doet alsof hij jonkvrouw Dulcinea voor zich heeft, terwijl ze in werkelijkheid een onaantrekkelijke boerenmeid is? Hoeveel krediet geven we zijn illusies? De roman van Cervantes, die zo’n honderd jaar na Lof der zotheid verscheen, is gebaseerd op het paradoxale samengaan van fantasie en werkelijkheid. Wanneer Don Quichot erop uit trekt met in zijn hoofd alle ridderlijke deugden, idealen en verlangens waarover hij gelezen heeft in de ridderromans, ontstaat er meteen frictie tussen fantasie en werkelijkheid. Wil je de verteller geloven die Don Quichot als een dwaas voorstelt en hem niet serieus neemt, of geloof je dezelfde verteller die Don Quichot toch heimelijk een held vindt, de allegorische patroonheilige van alle idealisten. Dat werd Don Quichot, hoe belachelijk hij zich ook maakte. De lezer wordt geslingerd tussen idealisme en realisme, tussen humor en ernst. Er zit iets in Don Quichot dat zich niet belachelijk laat maken. Hij staat voor iedereen die ergens in gelooft, hoe dwaas ook.

De lezer wordt steeds aangespoord om ergens iets van te vinden als er weer een omkering van waarden plaatsheeft.

Don Quichot wordt beheerst door zijn fantasie, zijn knecht Sancho Panza houdt de werkelijkheid in de gaten. Dat gebeurt ook door de verteller Cervantes. Die doorbreekt de verhaalillusie wanneer hij de lezer meedeelt dat zijn held aan de lopende band ‘dwaasheden aan het rijgen’ is. Wanneer Don Quichot meteen bij zijn eerste expeditie in zo’n volle zon gaat rijden ‘dat het genoeg was geweest om zijn hersens te laten smelten’, voegt de verteller er keihard aan toe ‘als hij die had gehad.’ We zijn ons dus goed bewust van de situatie: hier is een dwaas aan het werk. Tegelijk worden we ons door Don Quichot bewust van iets dat diep zal ingrijpen in het Europese bewustzijn: hier ontstaat de rechtmatige wereld van de verbeelding en de fantasie. De menselijke verbeelding zorgt voor een andere werkelijkheid, een parallele wereld, die iets over de echte werkelijkheid kan zeggen. Het is een extra wereld, een fantasiewereld die al dan niet werkelijkheid kan worden. Met Don Quichot wordt de romanwereld geschapen en ontstaat de mogelijkheid dat werkelijkheid en verbeelding op gespannen voet raken. De fantasie bevond zich niet alleen in de geest, maar stond ook op papier.

Wanneer de tegenstelling op de spits werd gedreven, zoals in Madame Bovary, werd het verschil tussen werkelijkheid en verbeelding een bron van paradoxen. Het door de verbeelding opgewekte verlangen wil werkelijkheid worden. In zijn dolende leven is dit verschil voor Don Quichot een bron van vreugde én conflicten. Het gaat alleen goed wanneer de mannen en vrouwen met wie hij te maken krijgt meegaan in zijn fantasie. In alle andere gevallen gaat het meteen verkeerd. Zelf speelt Don Quichot ook graag met paradoxen. Tegen de waard van de eerste herberg die hij aandoet zegt hij dat hij niet speciaal moeite voor hem hoeft te doen want ‘al mijn opsmuk is mijn rusting/al mijn rust bestaat uit strijd.’

Mozes Herzog

De overspannen persoonlijkheid is een ideaal iemand voor het ontwikkelen van tegenstrijdige gevoelens en gedachten. Herzog, de hoofdpersoon van de gelijknamige roman van Saul Bellow, kunnen we beschouwen als een twintigste-eeuwse psychologische en culturele verwant van de neef van Rameau, maar dan in overspannen toestand. Hij is door zijn vrouw het huis uitgezet, terwijl hij juist zo zijn best deed als echtgenoot. Hij belandt in een geduchte crisis, zo een die hem laat zeggen: ‘Als ik gek ben, dan vind ik het best, hoor.’ Hij kan dat zeggen omdat hij zichzelf nog net in de hand heeft, maar er is genoeg waar hij geen controle meer over heeft. Hij begint zich af te vragen of hij zichzelf voor een verstandig mens moet houden, of juist voor een idioot.

Mozes Herzog is geen domme jongen. Hij is gepromoveerd op een proefschrift over de natuur in de Engelse en Franse politieke filosofie en was bezig met een boek over de paradoxaalste stroming in de geschiedenis, de romantiek. Het zijn achthonderd pagina’s die liggen te vergelen. Dat zijn vrouw hem heeft gedumpt heeft Herzog tot prooi van de vertwijfeling gemaakt: ‘Hij was aan het redeneren, aan het weerleggen, hij verloor terrein, leed, verdroeg, hij had een briljant alternatief bedacht – hij was wijdopen, hij was nauw; hij gaf zich prijs, hij verschanste zich.’

Herzogs emoties, gedachten en ideeën zijn tegen elkaar in aan het werken. We zien een innerlijk conflict van paradoxale proporties ontstaan. Hij wil openhartig zijn en zich tegelijk terugtrekken, hij wil zijn ellendige toestand lichtelijk hysterisch wereldkundig maken in brieven aan bekende mensen, maar ze liever niet versturen. Door anderen wordt hij voor onnozel en kinderlijk gehouden, omdat ze hem graag klein en hulpbehoevend willen zien. In een van zijn denkbeeldige brieven aan de psychiater van zijn ex-vrouw schrijft hij juist niet ‘eenvoudig van aard’ te zijn. Dat heeft hij goed gezien. In een andere brief zegt hij James Hoffa gezien te hebben, de Amerikaanse vakbondsleider met connecties bij de maffia. Bij dat zien realiseerde hij zich ‘wat een verschrikkelijke macht er schuilt in boos eenzijdig denken.’ Hoffa straalde uit dat je alleen maar een ‘realist’ kon zijn als je ook een bruut was. Herzog denkt dat je een realist kunt zijn zonder een bruut te zijn. Hij is in zijn gedachten op zoek naar ‘stellige stabiliteit’. Maar die is voor hem, die juist niet van stelligheid houdt, lastig te vinden.

Wanneer hij conferenties bezoekt, ziet hij hoe de deelnemers uitkijken naar een spreker die zich met ‘nadruk en vuur, met gerichtheid en kracht’ ondubbelzinnig uitspreekt. Hij luistert ernaar met de scepsis van iemand die het niet gegeven is ondubbelzinnig te denken, en dat ook niet zou willen. Ja, soms. Mozes Herzog, schrijft hij in een brief aan zichzelf, ‘die wint als hij weent en die weent als hij wint.’

Panta rei

Herzog is wat de Griekse wijsgeer Parmenides 500 jaar voor Christus ‘een dwalende dubbelkop’ noemde, iemand die zich niet weet te houden aan de normale, rechtlijnige logica, maar last heeft van tegenstrijdige ideeën en gevoelens. Volgens het principium contradictionis kan iets niet tegelijk wel en niet het geval kan zijn. Of, zoals Parmenidus zegt: waar zijn is, kan geen niet-zijn zijn. Dat gaat voor Herzog niet op: die wil zich juist tegelijk uitspreken en zijn mond houden, hij is overspannen (‘gek’) en niet overspannen, hij wil een realist zijn en toch aardig zijn.

Voor Heraclitus stond niet het Zijn centraal, maar het Worden: alles is voortdurend in beweging doordat de tegenstellingen op elkaar inwerken.

Parmenides’ denkbeelden reikten verder dan de logica, dat is te horen aan de polemische toon van De natuur, het leerdicht waarin hij zijn theorie over ‘het Zijn’ verwerkte: ‘Eén ding geldt: het zijnde is, onmogelijk is niet-zijn,’ schrijft hij. Met die ‘dwalende dubbelkoppen’, richt hij zich tot degenen die zich niet hielden aan het principe van non-contradictie. Die bewandelen de verkeerde weg: ‘radeloos waggelend, als gekken,/stom en blind, een onduidelijke troep,/ voor wie, achterlijk, zijn en niet-zijn hetzelfde is.’

Met zijn principium contradictionis stond Parmenides tegenover de ‘dubbelkop’ Heraclitus voor wie het leven werd bepaald door tegenstellingen: dag en nacht, oorlog en vrede, beweging en rust, goed en kwaad. Heraclitus’ manier van denken zorgde voor een dynamische visie op de gang van de wereld, tegenover de statische van Parmenides. Het Zijn van Parmenides was een onveranderlijk en ondeelbaar Zijn. Zijn wereldbeeld was essentialistisch, ging uit van vaste ‘wezenskenmerken’, vandaar dat Plato zijn onveranderlijke Ideeën baseerde op Parmenides. Voor Heraclitus stond niet het Zijn centraal, maar het Worden: alles is voortdurend in beweging doordat de tegenstellingen op elkaar inwerken. Niets ligt voorgoed vast, alles stroomt: panta rei. De uitkomst van de met elkaar strijdende tegenstellingen is het Worden, het ontstaan van steeds weer iets nieuws.

Heraclitus en Parmenides stellen je voor de keuze of je de wereld ziet in het licht van het statische Zijn of van het dynamische Worden. De twee mogelijkheden hebben in de geschiedenis van de filosofie (en dus in de werkelijkheid) een enorm effect gesorteerd. Een sympathisant van het onveranderlijke Zijn heeft de neiging morele regels als absoluut te beschouwen. Ze zijn immers onveranderlijk en van alle tijden. Wie een sympathisant is van het Worden beschouwt die morele regels als relatief, veranderlijk naar plaats en tijd. Bij het Zijn duiken al snel de woorden behoudend en conservatief op, bij het worden relativiteit, flexibiliteit en veranderingsgezindheid.

Heraclitus’ honderdzesendertig kernachtige en beeldende spreuken staan vol paradoxen. Ze bestaan vaak maar uit één suggestieve zin, of uit fragmenten van zinnen: ‘Alles wijkt en niets houdt stand’, ‘Alles gebeurt op grond van tegenstelling’, ‘Het begrip recht zou niet bekend zijn als er geen onrecht was’, ‘Op wie in dezelfde rivier stapt, stroomt steeds weer ander water toe’. De fragmenten van Heraclitus hebben vanaf het begin tegenstrijdige reacties opgeroepen, te beginnen bij Plato en Aristoteles. Plato moest niets van het Worden van Heraclitus hebben omdat hij zijn eigen theorie van de onveranderlijke Ideeën had, zoals het eeuwige en universele Goede, Ware en Schone. In vergelijking daarmee was de dagelijkse praktijk maar een schijnwereld. Voor Plato waren de sympathisanten van Heraclitus’ idee dat alles stroomt ‘diarreelijders’.

Wanneer Heraclitus’ tegenstellingen op elkaar inwerkten ontstonden paradoxen, dilemma’s en ambivalenties. Er bestaat voor Heraclitus geen bestendige wereld. Alles en iedereen verandert voor hem op elk moment. Iemand is al verdwenen op het moment dat je zegt dat hij er is: hij is alweer veranderd. De logicus Aristoteles erkende deze paradox niet: volgens het principe van de non-contradictie is het onmogelijk dat iets tegelijkertijd wel en niet het geval is. Dat kan zo zijn als het om axiomatische logica gaat. Maar, zeggen de Heraclitianen, er is meer dan logica op de wereld. In het leven, de werkelijkheid, de psychologie, de sociologie, de cultuurfilosofie, de geschiedenis en, niet in de laatste plaats de literatuur, is het paradoxale een sterk motief, als psychologisch conflict, als stijlmiddel, als sociale situatie, als resultaat van gedachtenconflicten. In de paradox monden de sterkste gevoelens, overtuigingen en principes uit, spitsen zich tegenstrijdige verlangens en ideeën toe. In het paradoxale balt zich de werkelijkheid in ultieme staat samen.

Pythagoras: de aanvoerder van de praatjesmakers

De paradox van de ‘virtuele werkelijkheid’

Met Heraclitus begon de geschiedenis van de filosofie. Hij had als eerste filosoof kritiek op voorgangers en op de gangbare manier van denken. Pythagoras noemde hij ‘de aanvoerder van de praatjesmakers’. Door het beginsel van de strijd der tegenstellingen werd Heraclitus, samen met Zeno van Elea, de vader van de dialectiek: de these en de antithese zouden worden opgeheven in de synthese. Dialectiek en synthese gingen behoren tot de familie van de woorden en begrippen die dualistische kennis en situaties vertegenwoordigen, zoals het dilemma, de ambivalentie, de oppositie, de antithese, het manicheïsme, de ambiguïteit, de hybriditeit, de contradictie, de dichotomie, de oxymoron en de coëxistentie. Ze vertegenwoordigen allemaal een toestand, of een soort kennis die in beweging is, in wording, nog niet af, onzeker, niet eenduidig, dubbelzinnig, in een gespannen toestand waarin niets beslist is.

Dit zijn begrippen die al eeuwen bestaan, maar in al die eeuwen niet in dezelfde mate zijn gebruikt. Aan het eind van de twintigste en begin van de eenentwintigste eeuw duiken ze veelvuldig op. Zulke dualistische begrippen, en speciaal de paradox, floreren in een tijd met veel verschillende waarheden, in tijden van pluralisme. Dat was ook het geval in de zestiende en begin zeventiende eeuw, de tijd van Erasmus, Rabelais en Cervantes. Volgens Rosalie L. Colie in haar onvolprezen Paradoxia Epidemica. The Renaissance Tradition of Paradox, was de strijd rond de reformatie, het humanisme en de contra-reformatie een voedingsmodem voor epidemisch gebruik van de paradox. Bij Montaigne, John Donne, Shakespeare, Pascal, en in Richard Burtons Anatomy of Melancholy, kan de paradox zo vaak optreden omdat met de paradox niets wordt beslist. Het is de ruimte van de twijfel waarin nog alles mogelijk is en waarin tegelijk een verborgen waarheid tevoorschijn komt. Erasmus kon in Lof der zotheid de waarheid van het luxe leventje van de monniken aan de kaak stellen omdat hij zich verborg achter de Dwaasheid. Die deed het werk voor hem.

Wij leven niet alleen in een tijd met vele waarheden, maar ook met technische ontwikkelingen die een eigen moraal voortbrengen die makkelijk kan botsen met de traditionele of een gebruikelijke moraal. Binnen de min of meer eenduidige werkelijkheid ontstaan paradoxale werkelijkheden. Door de invloed van de technologie op het gedrag van de mens is men gaan spreken van ‘de hybride mens’, deels mens, deels machine. De verhouding tot de techniek is er een van fascinans en tremendum,van fascinatie en huiver. Het zijn begrippen uit de godsdienstfilosofie die vroeger werden gebruikt om het ontzag en de angst voor God weer te geven.

Manicheïsme, het denken in vriend en vijand, is een verleidelijke manier van denken geworden als gevolg van de steeds extremer worden religieuze conflicten.

Als gevolg van de digitalisering is de paradox van de ‘virtuele werkelijkheid’ ontstaan, de synthese van de gewone werkelijkheid en de digitale wereld. Er is zowel een gespannen als een ontspannen verhouding ontstaan tussen de hoge en lage cultuur. De natuur neemt steeds meer de gedaante van cultuur aan. De steeds terugkerende vraag is of dat wel de bedoeling is. Atheïsten worden aangespoord om niet-gelovige gelovigen te worden. Manicheïsme, het denken in vriend en vijand, is een verleidelijke manier van denken geworden als gevolg van de steeds extremer worden religieuze conflicten. Hybriditeit rukt niet alleen op in de autoindustrie, maar ook als het gaat om de kruisbestuiving van culturen en bij het genetisch manipuleren van gewassen. Ambiguïteit heeft niet meer alleen betrekking op de literatuur. William Empsoms boek Seven Types of Ambiguity (1930) heeft niet alleen school gemaakt in de literatuur, maar ook in de niet-fictionele werkelijkheid. Alles wil het liefst ambigu zijn.

Het aforisme van Goethe ‘Wat je van je vader hebt geërfd, verwerf het om het echt te bezitten’ werd geïnspireerd door fragment 74 van Heraclitus: ‘Wij mogen niet als kinderen van onze ouders handelen en spreken.’ Het is typerend voor Heraclitus’ kritische instelling en voor zijn paradoxale manier van uitdrukken: je zou denken dat kinderen juist als hun ouders zouden moeten handelen en spreken. Volgens zijn vertaler Paul Claes bedoelt Heraclitus dat kinderen zich als volwassenen moeten gedragen en zich losmaken van hun ouders. En nog een stap verder: op dezelfde manier als ‘de volwassene zich moet losmaken van zijn ouders, zo moet de denker zich losmaken van de traditie. Filosofie begint met kritiek op de heersende opvattingen.’

Heraclitus’ paradoxen staan voor dynamiek. Alles komt tot stand door tweestrijd en noodzaak. Het tegenstrijdige stemt overeen in de tweestrijd. Uit verschillen ontstaat de mooiste samenhang. De polen van de tegenstelling in de paradox strijden met elkaar. De tegenstelling kan worden overwonnen, maar de polen kunnen ook onverzoenlijk blijven. Dan vormen ze een paradoxale eenheid, zoals bij de realistische idealist, de militante humanist, de gelukkige schizo, de vruchtbare disharmonie, de emotionele rationalist, de flexibele absolutist of de conservatieve rebel.

De existentiële paradox

Een schrijver, filosoof of essayist die in paradoxen denkt of met paradoxen wordt geconfronteerd, weet dat hij in het gevoeligste, weerspannigste en misschien wel waardevolste deel van zijn gedachtewereld is beland. Schrijvers als Patricia de Martelaere, Gerrit Komrij, Harry Mulisch en Frans Kellendonk hadden dagelijks met paradoxen te maken. Ze raakten er in verstrikt, konden er niet buiten, zochten ze op of werden er fataal toe aangetrokken. Om recht te doen aan hun ideeën, standpunten en gevoelens werden ze gedwongen tot het in stand houden van tegenstrijdigheden: ze waren een voorwaarde voor hun creativiteit. Eenduidigheid zou betekenen dat een van de twee polen verweesd zou achterblijven: de schijn of het wezen? De geest of het lichaam? De emotie of de distantie? De ironie of de ernst? De vorm of de inhoud. De twijfel of de zekerheid? Of werd het een twijfelende zekere? Een absolutistische relativist? Of een relativistische absolutist? Zulke confrontaties met paradoxen verklaren waarom boeken titels kregen als Politicus zonder partij, De gelovige atheïst, Scheppend nihilisme, Oprecht veinzen, De gelukkige schizo en Houdbare illusies.

Tussen de vele paradoxen, is de existentiële paradox de gewoonste. Die vloeit voort uit het dagelijks leven en het denken. Hij ontstaat elke keer als een van de talloze tegenstellingen die zich voordoen op elkaar in gaan werken en ze allebei op de hegemonie uit zijn, of het allebei tegelijk voor het zeggen willen hebben: Men wil van het paradoxale af, en hem tegelijk handhaven. Men wil eenduidig zijn en een van de polen de hegemonie geven, om van de tegenstrijdige spanning af te zijn. Men wil een compromis, maar een compromis is een laffe nederlaag. Men wil een heraclitisch coïncidentia oppositorum, het samenvallen van de tegendelen.

Deze spanning ligt ten grondslag aan elk kiezen. Het bestaan van de ‘existentiële keuze’ geeft het gewicht van de keuze aan. De paradox eist zijn goed recht van bestaan op. Kennelijk zijn het onbesliste en de twijfel nodig, zorgt de paradox voor een cultuur die recht wil doen aan tegengestelde verlangens, drijfveren en belangen. Twijfel brengt alle noodzakelijke argumenten en gevoelens boven tafel. Alles wat belangrijk is komt tevoorschijn, zoals tijdens de vertwijfeling van Hamlet en in de klem waarin King Lear zit wanneer zijn koningschap en vaderschap met elkaar strijden. Alles van waarde duikt op. Daardoor kan de paradox tegelijk het pijnlijkste en het waardevolste vertolken dat men in zich heeft. De werkelijkheid wordt op de spits gedreven. De werkelijkheid op zijn hoogtepunt. Vandaar dat in het sublieme de paradox onvermijdelijk is: daarin wordt tegelijk angst en genot, vrees en welbehagen ondergaan.

De dynamische contradictie

Ook al was hij zich daar aanvankelijk niet ten volle van bewust, Frans Kellendonk had vanaf het begin van zijn schrijverschap te maken met paradoxen. De ‘kroonprins’ in de novelle Bouwval wil wel naar de status van zijn bijnaam groeien, maar merkt dat het imperium waarin hij een grote rol zou moeten spelen, op corruptie, list en bedrog is gebouwd. Zijn prinselijke ambitie krijgt te maken met de paradox van ‘appetijtelijke leugens’ die hem worden voorgehouden. In Mystiek lichaam maakt Kellendonk van zijn personages groteske figuren met duivelse trekjes, maar tegelijk behandelt hij ze als heiligen die iets essentieels over de mens onthullen. Zijn personages maken zich grote illusies, maar de werkelijkheid haalt ze in. Met de sarcastische toonzetting van zijn romans maakt Kellendonk van zijn personages tegelijk engelen en duivels. ‘De eerste impuls tot een verhaal’, schreef hij in het essay ‘Het wilde westen’, ‘krijgt een schrijver wanneer hij het met zichzelf oneens is. Twijfel en geloof zijn voor hem complementaire tegengestelden. De twijfel is wat losmaakt, het geloof wat aaneenvoegt tot gehelen die, om steeds inclusiever te kunnen worden, telkens weer moeten worden ontbonden. Samen zijn ze de systole en diastole van zijn creatieve hart. Schrijft hij over ideeën, dan zal hij ze mank laten gaan, in conflict brengen met de ervaring. Zonder conflict is er geen drama, geen poëzie. Ook al schrijft hij over ideeën die hem als burger heilig zijn, in zijn roman zal hij ze op losse schroeven zetten, belachelijk maken desnoods. Als schrijver is hij wijzer dan als burger.’

Kellendonk verzette zich tegen de onbegrensde vrijheid die werd opgeëist door de Verlichtingsfundamentalisten.

Kellendonk zocht de tegenstelling op, evenwicht was voor hem hetzelfde als de dood. Hij wantrouwde de eenzijdigheid, die was veel te zelfgenoegzaam. De contradictie zorgde voor dynamiek en spanning. De beide polen konden zich dan ontplooien en uitleven. Kellendonk had de tegenstelling en de twijfel niet alleen voor zijn schrijverschap nodig, de tegenstellingen huisden ook in hemzelf: ‘Er huizen in mij levensdrift en doodsdrift, een fanaat en een zachtmoedige, een man en een vrouw, een jood en een antisemiet, en ik ben sterk genoeg om dat ruziënde zootje in toom te houden.’ Twijfelen was voor Kellendonk allerminst een pijnlijke toestand, eerder een staat die gevoelens en ideeën loswoelt die anders in het moeras zouden blijven steken. Ook al kon het twijfelen tot gisten leiden, het was vruchtbaar twijfelen. Het paradoxale twijfelen zorgt ervoor dat diepere, en onverenigbare lagen van het innerlijk of van de werkelijkheid worden aangeboord.

Kellendonk voerde permanent een innerlijke polemiek, in de geest van de uitspraak van Saul Bellow: ‘De mate waarin je je eigen overtuigingen bestrijdt en in de waagschaal stelt laat zien wat je als romanschrijver waard bent.’ Kellendonk noemde dit zelf het ‘snijden in het eigen vlees’. Vandaar dat zijn individualisme polemiseerde met zijn gemeenschapszin, zijn angst voor verstarring zich verzette tegen het vastleggen van de werkelijkheid door de realisten. Hij verzette zich tegen de onbegrensde vrijheid die werd opgeëist door de Verlichtingsfundamentalisten. Die negeerden de ‘klaarblijkelijke levensfeiten’. Hij schamperde dat ‘Vrijheid, blijheid’ steeds hun leus was geweest en dat ‘de oude banden werden verbroken, met als gevolg dat de mensen machteloze eenlingen werden: rijp, niet voor de vrijheid, maar voor de totalitaire staat.’ Kellendonk wilde als ironicus de werkelijkheid open houden (‘oprecht veinzen’), maar schoof tegelijk steeds meer in de richting van eenduidige morele strengheid.

Een vat vol tegenstrijdigheids

Er moet van een hogere ironie sprake zijn geweest toen Multatuli in Max Havelaar zichzelf met opvallende zelfkennis in de gedaante van Havelaar portretteerde als ‘een vat vol tegenstrijdigheids’. Wat hij over het karakter van Havelaar schreef, kwam in zijn eigen leven terug. Het was alsof hij zichzelf beter kende via zijn hoedanigheid van de schrijver Multatuli dan als Eduard Douwes Dekker. Hij maakte er een groslijst van paradoxale eigenschappen van. Havelaar was ‘scherp als een vlijm en zacht als een meisje’. Hij was ‘vlug van begrip’ en zocht de oplossing voor de moeilijkste vragen. Maar dikwijls begreep hij de eenvoudigste zaken niet die een kind hem had kunnen uitleggen. ‘Vol liefde voor waarheid en recht’, verwaarloosde hij zijn gewone verplichtingen om een onrecht te herstellen dat ‘hoger of verder of dieper lag en dat door de vermoedelijke grotere inspanning van de strijd hem meer aanlokte.’ Hij gloeide van eerzucht, maar zocht zijn grootste geluk toch ‘in een huiselijk vergeten leven.’ Aangezien zijn geest iets wilds had viel het hem moeilijk om ‘stipt en orderlijk’ te zijn, maar hij was het wel. Hij was ‘langzaam en omzichtig’, al zou je dat niet zeggen wie hem zo haastig zijn conclusies zag trekken. Hij was eerlijk, vooral wanneer hij er zelf voordeel van had en wanneer eerlijkheid in het grootmoedige kon overgaan. ‘Al wat groots en verheven’ was lokte hem, en tegelijk was hij zo ‘onnozel en naïef als een kind.’

Toen Multatuli na de publicatie van Max Havelaar zinvol werk zocht en dacht dat in de politiek te kunnen vinden, hield hij afstand van de liberalen, flirtte hij met de conservatieven, maar werd automatisch bij het radicaal-vooruitstrevende deel van de bevolking ingedeeld vanwege de goddeloze tendens van zijn Gebed van den onwetende. Multatuli-biograaf Dik van der Meulen houdt de vrijdenkers in Nederland van toen voor een klein groepje, maar Multatuli was door Max Havelaar en het Gebed in 1861, ‘in één klap de ongekroonde koning geworden van vrijdenkend Nederland en Vlaanderen.’ In werkelijkheid had Multatuli heel wat conservatieve trekjes.

Ik ben geen schrijver. ’t Maakt me kwaad als ze het zeggen!

Als één iemand zich een schrijver mocht noemen na het verschijnen van Max Havelaar, dan was het Multatuli wel. Maar Multatuli wilde helemaal geen schrijver zijn. Hij wilde iemand zijn die de wereld verbeterde. Max Havelaar was geschreven om bij de publieke opinie verontwaardiging op te wekken, zodat de regering zou worden gedwongen tot ‘rechtdoen’ aan de Javaan. Men wilde in Multatuli graag een ongevaarlijke ‘kunstenschrijver’ zien, zei hij, en niet een schrijver ‘die de waarheid zegt.’ Hij wilde een maatschappijhervormer of wereldverbeteraar zijn. Hij was slechts ‘per ongeluk’ een kunstenaar: ‘Ik ben geen schrijver. ’t Maakt me kwaad als ze het zeggen. Verbeeld je Christus na de Bergrede: een redenaar! Een moeder, die gilde toen haar kind in het water viel, een gilster van beroep – ’t is infaam.’

Multatuli had ernstiger dingen te doen dan ‘amuserende literatuur maken.’ Op zijn vijfenvijftigste wendde hij zich van de literatuur af. Volgens de Multatuli-kenner Piet Spigt was de tragiek van Multatuli dat hij een daadmens wilde zijn, terwijl hij een dromer was. Maar van zijn grootse plannen voor de verbetering van de wereld kwam in de praktijk ook weinig terecht. Multatuli beweerde dat hij er geen principes op nahield, ‘uit strengheid van opvatting’, omdat principes te veel principes zijn. Vandaar: ‘Wanneer ge een individu hoort spreken over principes, een staatsman over systemen, en een godgeleerde over dogma’s – wees voorzichtig.’ Hij twijfelde ‘systematisch’ (‘misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet’). Hij verklaarde paradoxaal: ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid.’

Ondertussen was hij, die reactionaire en dictatoriale neigingen had, een meedogenloos polemist, iemand die onmogelijk zonder principes kon, hoe tijdelijk van aard ook. Hij kon de absolute vorst verdedigen, maar wilde ook op een verlichte manier de armoede bestrijden. In Idee 290 verweet hij de Tweede Kamer met een paradox ‘godslasterlijke vroomheid’ omdat ze de slavernij wel afschafte maar slaven maakte van de Nederlandse onderdanen van Insulinde. Om de verwarring ten top te voeren vroeg hij zijn lezers of ze wel wilden geloven dat hij ‘in veel dingen’ partij trok voor Droogstoppel. Droogstoppel, de personificatie van benauwde burgerlijkheid en gebrek aan literaire zintuigen. ‘Omkeren is mijn métier’, zei Multatuli: hij wilde in ongenuanceerde bewoordingen genuanceerd zijn.

Wanneer het er echter op aankwam, wanneer er partij gekozen moest worden tegen het fascisme en nationaal-socialisme, verdween de paradox bij Ter Braak vanzelf.

Rationeel instinct

Van Multatuli wordt gezegd dat hij een paradoxale persoonlijkheidsstructuur had. De tegenstrijdigheid zat in alles wat hij deed. Dat was niet het geval bij Menno ter Braak. Ook al begeleidde de paradox hem vanaf het begin van zijn schrijverschap, de paradox zat niet in zijn karakter. Hij stuitte op het paradoxale zodra hij begon te denken over politiek, literatuur en cultuur. De dichter kon burger zijn, en de burger dichter in Het carnaval der burgers. Wanneer het er echter op aankwam, wanneer er partij gekozen moest worden tegen het fascisme en nationaal-socialisme, verdween de paradox bij Ter Braak vanzelf. Maar vóór zulke ingrijpende politieke standpunten noodzakelijk waren moest er voor Ter Braak alle ruimte zijn om aan de nuances toe te geven, moest er ‘geschipperd’ kunnen worden. Drastische keuzes maken ging altijd ten koste van de nuances, de details, het specifieke, het zeldzame, het eenmalige, het kleine verschil. Hij wilde de charmes onderkennen van de verschillen, van de eenheid van tegenstellingen.

In Van oude en nieuwe christenen maakt hij er een sport van om steeds de andere kant van een begrip of verschijnsel te zien. Hij geeft toe aan de verleiding om elk begrip ‘onmiddellijk naar het tegendeel van de oorspronkelijke waarde’ om te buigen. Hij zoekt in de gelijkheid al snel de ongelijkheid, in het bijzondere het algemene. In zijn werk duiken voortdurend tegenstellingen op die geen tegenstellingen willen blijven, maar willen samensmelten. Er kan door Ter Braak niet altijd gekozen worden. De paradox is vaak de meest waarachtige en nauwkeurigste uitkomst. Moet tussen de roes en de nuchterheid gekozen worden? Vertolkt de ‘nuchtere roes’ de werkelijkheid niet veel beter? Moet er gekozen worden tussen het onstuimige dionysische en het ordelijke apollinische? Tussen het instinct en de ratio? Zou een rationeel instinct niet heel aantrekkelijk zijn? Zou hij niet graag het zware licht willen maken, en andersom? Wat te denken van de aantrekkelijke oppervlakte wanneer iemand zich uitleeft in al te kokette diepgang? Hoe aantrekkelijk kan het gewone worden wanneer het ongewone alleen maar aanstellerig is? Hoe vaak wil het lokale niet tegelijk universeel zijn? En het bijzondere algemeen?

Bij Ter Braak ging het er ook om te ontkomen aan de ontoereikendheid van de taal. Woorden zijn niet altijd precies genoeg, ze zijn vaak te grof, te eenduidig waardoor de finesse verdwijnt. De taal is van iedereen terwijl hij individueel gebruikt wil worden. Ter Braak zette daarom woorden tussen aanhalingstekens om duidelijk te maken dat ze niet precies vertolkten wat hij bedoelde. Woorden leggen vast, ook wanneer je dat niet wilt. Ter Braak wilde ook in zijn taal bestendige beweging bereiken. Op Ter Braak is de paradox van Heraclitus, ‘Beweging in ruste’, van toepassing. Hij nam standpunten in, had meningen, maar die mochten niet gefixeerd worden omdat hij er morgen anders over kon denken. Ter Braak was de ‘stroomaanbidder’, de goed-katholieke, op dogma’s vertrouwende, Anton van Duinkerken was de ‘keisteenvereerder’.

Voor Ter Braak was de paradox het middel om zo precies mogelijk te zijn. De intellectueel was een paradox geworden omdat hij zich met zijn hybris had gecompromitteerd, onder meer door zo enthousiast voor de Eerste Wereldoorlog te zijn, daarna door zich in de jaren twintig (‘het verraad der klerken’) en dertig aan te sluiten bij reactionaire of fascistische bewegingen. Maar de intellectueel kon ook weer niet afgewezen worden omdat er nog genoeg bij waren die zich niet lieten begoochelen door ‘leugenaars à la Goebbels’. Zij hadden nog een idee van menselijke waardigheid. Tegenover mensen als Goebbels durfde Ter Braak, hoewel met de grootste tegenzin, de honnête homme te verdedigen, ‘de fatsoenlijke mens’, de laatste niet-gecorrumpeerde, de laatste zonder arrogantie, gewapend met humor. Ter Braak wilde af van de intellectueel als hogere diersoort, omdat hij niet te vertrouwen was, zoals in Duitsland werd bewezen. Hij zag hem liever als behorend tot het betrouwbare gilde van de ambachtslieden, die hadden geen tijd om zich verwaand te voelen. Kenmerkend paradoxaal is wat Ter Braak over het karakter schrijft: ‘Datgene wat wij karakter noemen, is dus een paradoxale combinatie van karakter en karakterloosheid.’ Gewoon ‘karakter’ is hem veel te onverwoestbaar, niet elastisch genoeg, veel te rechte schouders, te veel kin en te veel kaak.

De oorspronkelijke eenheid

Een paradox ontstaat wanneer het denken onder de druk van tegenstrijdigheden komt te staan. Een van de exemplarische personages die met een reeks paradoxen wordt geconfronteerd is Edo Mesch in Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong. Hij is exemplarisch, omdat hij iedere intelligente jongeman personifieert die zich bewust wordt van zichzelf, die begint na te denken, zich van zijn emotionele afhankelijkheden bewust wordt, zoals Edo Mesch van zijn moeder. Het denken verruimt zijn bestaan, maar roept tegelijk heftige emoties op. Wat makkelijk is gaat hij wantrouwen. Hij wil zijn onzekerheid in een systeem vatten. Hij is doorlopend met zichzelf in gesprek. Hij voelt zich gespleten omdat zijn hoofd en hart niet coördineren. Edo Mesch denkt een voorbeeld te moeten nemen aan zijn moeder. Zij zegt een ‘gevoelsmens’ te zijn. Hij probeert daarin mee te gaan en ook zijn gevoel de ruimte te geven. Maar zijn gevoel dreigt hem te overmannen. Hij moet zijn toevlucht zoeken bij ‘patronen en rituelen’ om zijn evenwicht te behouden. Zijn moeder had juist een hekel aan geredeneer, aan formules, schema’s en systemen. Dus ging hij die ook haten. Maar hij had ze juist nodig.

‘Niks gespletenheid’, ‘niks dualiteit’: gevoel en verstand behoorden toch allebei tot een en hetzelfde, weliswaar ingewikkelde apparaat?

Hij dacht dat ‘het onverwachte’ het minst door het verstand aangetast was, dus zocht hij het op ‘om me mee te laten slepen en te ontsnappen aan het verstand. Maar zodra het me overviel wist ik me geen raad en probeerde het te structureren, het zo snel mogelijk tot regelmatigheden te herleiden.’ Het brengt Edo Mesch ertoe te gaan zoeken naar een synthese tussen rationaliteit en irrationaliteit. Hij wil een ‘moeiteloos evenwicht’ bereiken. ‘Niks gespletenheid’, ‘niks dualiteit’: gevoel en verstand behoorden toch allebei tot een en hetzelfde, weliswaar ingewikkelde apparaat?

Er gaat veel tijd overheen voor die ‘oorspronkelijke eenheid’ in Edo Mesch zichtbaar wordt. Hij vangt er een glimp van op bij een man die hij in de Galleria Doria Pamphilj in Rome ziet. De man is ‘heer en jongen tegelijk.’ Mesch maakt hem tot een personage in zijn verbeelding. Hij maakt er zijn ideale zelf van, degene die hij moet worden. Hij praat met hem, zet zich tegen hem af, spiegelt zich aan hem. Maar net zoals hij zich van zijn moeder los moest maken, zo moet hij om zelfstandig te worden ook die man weer loslaten.

Edo Mesch doorloopt bijna de hele inventaris aan paradoxale gedachten en gevoelens die bij iemand horen wiens sensitiviteit onder hoogspanning staat. Hij kan niet kiezen tussen hartstocht en redelijkheid, tussen introversie en extraversie, tussen spontaniteit en distantie, tussen feiten en waarden, onbevangenheid en berekening, tussen de kluizenaar en de nieuwsgierige man van de wereld, tussen autonomie en afhankelijkheid. Hij wil bevrijd worden van al die tegenstellingen. Maar het ‘moeiteloze evenwicht’ waar hij op uit is mag beslist niet de vorm van een compromis aannemen, geen halfslachtigheid. Het moet het extract zijn van het beste van de twee. Het gaat hem om de eenheid van de tegenstelling, het coïncidentia oppositorum, ‘beweging in ruste’, waar hij als zeventienjarige mee kennismaakte in een boekje over Heraclitus, gekregen van een oom. Toen moest hij de juiste betekenis van het woord ‘paradox’ nog opzoeken: ‘Wij zijn en wij zijn niet. Paradox. Juist. Voor de zekerheid juiste betekenis nazoeken. (…). Wij zijn en wij zijn niet, dat moet hij zacht gemompeld hebben, Herakleitos, wandelend langs de kust. (…) Diep is hij zich bewust van de logos, de wet die alles beheerst en verbindt. Bewegend rust het.’

Edo weet uiteindelijk de spanning van een aantal paradoxen in zichzelf op te heffen. Aan gene zijde van zijn gevoel en verstand weet hij contact te maken met zijn uiteindelijke drift en wilskracht om te leven. Dat gebeurt op het moment dat hij tijdens het zeilen bijna verdrinkt. Hij besluit ondubbelzinnig nog niet te willen sterven: hij heeft zich dan al denkbeeldig losgewrongen van de hand van zijn moeder en van die van de man uit Rome. ‘Ik wil, Ik wil’, fluistert hij, steeds krachtiger, als de bevestiging van zijn nieuw verworven levensdrift.

De keuze van Edo Mesch voor de levensdrift aan het slot van Opwaaiende zomerjurken wil niet zeggen dat daarmee de tegenstrijdigheden in De Jongs werk zijn opgeheven. Het paradoxale is een duurzaam motief. Conflictuerende haat/liefde emoties ten opzichte van de vader en moeder in Pier en oceaan wisselen elkaar af, evenals de aanvechtingen van de hoofdpersoon Abel om zich in isolement terug te trekken en tegelijk de confrontatie met de wereld aan te gaan. Tegenstrijdige compassie en koude distantie voelt Abel wanneer hij met zijn wanhopige moeder praat over haar stukgelopen huwelijk. Terwijl ze huilend naast hem zit kijkt hij naar buiten en registreert wat daar gebeurt: ‘Met een langzaam draaiende beweging van zijn hoofd leek hij de scène te filmen.’ Waarom kon hij niet alleen met zijn ongelukkige moeder begaan zijn? ‘Zelfs nu, terwijl zijn hart ineenkromp, kon hij nog buiten het gebeuren blijven staan. Hij schaamde zich ervoor. (…) Het kon niet anders of hij was een slecht mens, koud en harteloos. Of sprak het vanzelf dat al deze tegenstrijdigheden er tegelijkertijd waren?’

De onhoudbare paradox

In vergelijking met Edo Mesch is Albert Egberts in De tandeloze tijd van A.F.Th van der Heijden het extraverte karakter zelf. Hij begeeft zich in alles, zoekt alle wereldse ondeugden op die er zijn, van alcohol, criminaliteit en drugs. Maar hij zit niet minder vol tegenstrijdigheden. ‘Tegelijk’ is wel het sleutelwoord tot de romancyclus De tandeloze tijd, maar de polen van de tegenstrijdigheden belagen Albert niet altijd op hetzelfde moment, zoals bij Edo Mesch wanneer hij bij zijn moeder is. Albert is zich meestal niet bewust van zijn duistere drijfveren. De lezer wel, die wordt daarover door de graag duidende en mythologiserende verteller uitvoerig ingelicht. Albert is een dualistische figuur, maar ondergaat zichzelf niet als paradoxaal. Paradoxaal in De tandeloze tijd is dat Albert een held is die op zijn ondergang uit is, maar wel voortdurend in heldentaal over zichzelf en zijn ambities praat, als ‘een goedgebekt monster’. Hij is zowel intelligent als een stom rund. Hij is in principe zo vrij als een vogel, maar gekooid door de woelingen in zijn onderbewuste. Zoals wanneer hij onbewust een imitatie van zijn vader wordt in het gebruik van alcohol. Albert wil alles weten en liefst alles net zoals Edo Mesch in een systeem onder brengen, maar de chaos in hem overheerst. Hij geeft zich over aan seks, maar wil er ook vanaf. Hij wil van zijn verslaving verlost worden, maar hunkert naar de roes. Hij zit vol haat, maar kan overvallen worden door medelijden.

Bij Van der Heijden resulteert een toestand van twijfel, dualisme en het paradoxale meteen in een ondubbelzinnige afgang.

Het dualisme en de paradox laten Van de Heijden niet los, gezien de eerste delen van zijn tweede romancyclus met de veelzeggende titel Homo Duplex. Tibbolt Satink staat in Movo Tapes minder dicht bij de schrijver Van der Heijden dan Albert Egbers in De tandeloze tijd. Dat hij een geadopteerd kind is zorgt ervoor dat hij cynischer en radicaler met zijn ouders breekt dan Albert. Ze zijn hem minder vertrouwd, hij is minder emotioneel aan ze gehecht. Maar ook Tibbolt is tegelijk vrij en helemaal niet vrij, al weet hij zelf niet in welke mate. Vol overspannen ideeën breekt hij met zijn ouders, en ook met zichzelf. Hij maakt van zichzelf een ‘homo duplex’, een gespleten figuur door zich te splitsen in Tibbolt, de Amsterdamse gigolo voor oudere dames, en in Movo, de vierentwintigjarige man die zich afkeert van zijn weekhartige verleden. In Rotterdam wordt hij onderdeel van de wereld van hooligans en louche figuren, alsof hij daar meer thuishoort. Dat blijkt ook zo te zijn wanneer hij er achter komt wie hem als baby heeeft afgestaan.

Tibbolt/Movo is, net als Albert Egbers, een paradoxale figuur die er een vaag vermoeden van heeft dat zijn levensdrift samenvalt met zijn doodsdrift. Wanneer hij er voor kiest om bewust risico’s te lopen kiest hij tegelijk voor zijn ondergang. Bij Van der Heijden resulteert een toestand van twijfel, dualisme en het paradoxale meteen in een ondubbelzinnige afgang. Wie zich in een paradoxale situatie bevindt is tot op zekere hoogte nog vrij, maar niet bij Van der Heijden. Zijn personages Albert Egbers en Tibbolt Satink zijn gekooid: Van der Heijden maakt ze allebei afhankelijk van hun lot of noodlot, zoals vastgelegd in hun afkomst. Van der Heijden is een determinist.

Bij de neef van Rameau, bij Multatuli, Menno ter Braak, Saul Bellow, Frans Kellendonk, Oek de Jong , A.F.Th. van der Heijden en bij de schrijvers en denkers die in dit boek ter sprake komen, zien we de paradox in verschillende gedaanten aan het werk. Welke vorm de paradox ook aanneemt bij E. du Perron, Erasmus, Susan Sontag, Jean-Jacques Rousseau of Slavoj Zizek, steeds wordt met de paradox het denken en het leven op de spits gedreven. Ook al wist de Duitse diplomaat, mecenas en dagboekschrijver Harry graaf Kessler verschillende culturele en politieke sferen (de sociaal-democratie en de aristocratie), bij elkaar te brengen, hij kwam toch vaak genoeg met de contradictie geest en macht in aanraking om de druk van de paradox te hebben gevoeld. Met de paradox wordt uit het leven gehaald wat erin zit. Botsende en tegenstrijdige drijfveren, sterke overtuigingen, cruciale ideeën en opvattingen vinden elkaar in een dynamische patstelling. Daar moet mee geleefd worden.

Waarmee niet is gezegd dat men per se in paradoxen moet volharden. Een tegenstrijdige situatie kan onhoudbaar zijn. Hoe noodzakelijk en van betekenis het ook is om in zichzelf verdeeld te zijn, uiteindelijk zou één streven wel eens de overhand moeten krijgen, wil de verdeelde mens tot een keuze, een beslissing en tot daden komen. Maar tot die tijd heeft de cultuur van de paradox de gelegenheid gehad om tot bloei te komen.