Feuilleton

Betty wordt wakker. Het is donker. Alles doet haar pijn: botten, spieren, gewrichten. Ze gloeit. Ik ben drieënnegentig. Ik ga dood.

Naast haar slaapt David de slaap der tevredenen. Ze herinnert zich, van eeuwen geleden, dat hij een prachtig pianoconcert gaf. Scarlatti, zonder haperen. Dankzij haar, het is altijd dankzij haar, zegt hij – vooraf, en achteraf, als ze weer alleen met z’n tweeën zijn. Vlak na het concert zijn er altijd anderen, mensen die hem de hand willen schudden, bedeesde fans (die ene aandoenlijke puberjongen die altijd komt zeggen dat hij het mooi vond), onbekenden die in Diskotabel-speak over het optreden spreken. Een man met een geaffecteerde stem had het over het ’typisch Franse’ geluid van de piano, een middelbaar echtpaar prees Davids ‘Britse ingehoudenheid’, een vrouw in een gebreide jurk bezong zijn ‘bijna purperen spel’. Betty heeft geen idee wat ze daarmee bedoelde, en de vrouw zelf waarschijnlijk ook niet, maar David groeide onder elk...