In het onbarmhartige slotdeel van zijn autobiografie krijgt J.M. Coetzee er als mens ongenadig van langs. Vrouwen noemen deze ‘homo sapiens sapiens’ celibatair, onmannelijk, geremd, slecht in bed.

Onbelangrijke man, groot schrijver
Eindelijk, zeven jaar na J.M. Coetzees autobiografische boek Portret van een jongeman, is daar het vervolg: Zomertijd. De oorspronkelijke titel luidt Summertime, maar deze Nederlandse vertaling verschijnt eerder, als ‘wereldprimeur’. Tezamen met het eerste deel Jongensjaren. Scènes uit de provincie (1997) is daarmee Coetzees jeugd, adolescentie en de ploeterjaren van zijn schrijverschap ontluisterend, bijna onacceptabel onbarmhartig in kaart gebracht.

Die eerste twee boeken beslaan tezamen de vormende jaren van zijn vroegste jeugd tot het moment dat hij als adolescent koos voor het schrijverschap en van Engeland terugkeerde naar Zuid-Afrika, het land dat hem als kunstenaar voortbracht en bepaalde. In Zomertijd krijgen we een beeld van hoe het Coetzee in Zuid-Afrika verging van 1972 tot zijn doorbraak als schrijver in 1977.

Liever was ik mijn stuk niet met zo’n droge alinea begonnen, maar Coetzees geraffineerde geestkracht tegenover zijn levensfeiten noodzaakt mij daartoe.

We kennen hem als een teruggetrokken, onthechte persoonlijkheid, die zich bij voorkeur toont in zijn fictie; literatuur is de enige taal waarin hij wil communiceren. Behalve in zijn werk laat hij zich niet graag kennen. Daartoe betracht hij mediastilte over zijn privéleven, houdt hij vraaggesprekken zo goed als mogelijk af en als dat dan eens moet, bij uitzondering, dan dermate behoedzaam, koel, zuinig en intellectualistisch dat de lezer geeuwend afhaakt. En juist hij pakt dan uit met Jongensjaren, Portret van een jongeman en nu Zomertijd, waarin hij, anders dan in zijn verhalen, novellen, romans en essays, all the way autobio gaat. Zou het? Van meet af aan, al in zijn debuut Schemerlanden (1974) speelt hij, als de postmoderne auteur die hij is, met de ‘persona’ John Coetzee. In datzelfde boek verzint hij de gruwelijke belevenissen van een voorvader. En dat is dan nog fictie, waarin je zulke ‘verleugening’ kunt verwachten.

Maar in zijn non-fictie maalt hij evenmin om betrouwbare autobiografische informatie. Zo wordt in Portret van een jongeman geen gewag gemaakt van zijn huwelijk in 1963. Daarmee zou het beeld dat hij van zichzelf – als vrijgezel in Engeland – geeft in de neerdrukkende, almaar mislukkende relaties met vrouwen op losse schroeven komen te staan. Ook was hij, anders dan in Portret van een jongeman staat, al voor zijn vertrek naar Londen afgestudeerd. Het gaat hem dus om het verhaal, niet om echt en waar gebeurd. Literair komt het hem in dat boek beter uit zich sociaal, amoureus en maatschappelijk als loser te portretteren.

Horrormonument
Vermoedelijk juist door de wijze waarop hij de werkelijkheid zo drastisch naar zijn hand zet en een weergaloos negatief zelfportret geeft, te pijnlijk om verzonnen aan te doen, bevat zijn gefictionaliseerd autobiografisch drieluik de adem van het echte. Portret van een jongeman is een ijzig precies relaas van gemaakte fouten, vanuit het onleefbare besef achteraf dat hij, ‘Coetzee’, onherstelbaar gehandeld heeft.

De lezer kijkt verbijsterd toe hoe deze antiheld een horrormonument voor zichzelf opricht, en kan niet anders dan constateren: maar goed dat zo’n waardeloos leven sublimeert in grote literatuur. Precies daar gaat het Coetzee om: het primaat van de literatuur, de kunstvorm die als geen andere inzicht biedt in de menselijke natuur. Coetzees complexiteit, de zorgvuldig nagestreefde dubbelzinnigheid, de weigering om de lezer moreel te sturen en hem een gemakkelijke uitkomst te bieden, zijn graven in de duistere waarheden van het menselijk bestaan, maakt het lezen van zijn proza juist tot zo’n verontrustende, indringende ervaring.

Dat geldt ook voor Zomertijd, waarin Coetzee nog een stap verder gaat met de deconstructie van de mens John Coetzee – ten gunste van de schrijver Coetzee, die voortleeft door zijn boeken. Zozeer dat die mens niet meer bestaat: Coetzee is inmiddels dood in de verhaalwerkelijkheid van Zomertijd. Zijn biograaf – die hem niet gekend heeft – spreekt met een vijftal personen, vier vrouwen en een man, naar wie Coetzee veelvuldig verwijst in diens nagelaten notities, dagboeken en brieven.

Die biografische op-zoek-naar-de-ware-Coetzee-inspanning resulteert in een portret van een man zonder warmmenselijke eigenschappen. De schrijver blijkt in zijn Zuid-Afrikaanse jaren na zijn mislukt Amerikaans avontuur – uitgewezen na een anti-oorlogsdemonstratie – zo’n typerend Coetzee-personage: een vrouw- en kinderloze man, zonder veel merkbare hartstocht, kil en hautain overkomend, in filosofische zin een voorbijganger: iemand op wie het licht maar heel eventjes valt voordat het verder gaat.

Eigenlijk is Zomertijd werk-in-aanbouw: de biograaf (‘meneer Vincent’) laat ons de bouwstenen zien die hij vergaart, we zijn erbij als hij interviews afneemt en belooft de tekst nog te laten autoriseren en passages die we net gelezen hebben te schrappen. De lezer kan na het dichtklappen van het boek alle lijnen met elkaar verbinden en op grond van de ongeautoriseerde biografie die zich in zijn hoofd gevormd heeft, met potlood reeds een eerste portret van de schrijver tekenen. Dat liegt er niet om.

Niemand blijkt erg positief over degene die later een literaire Nobelprijswinnaar zou worden. Vooral de vrouwen oordelen hard. De getrouwde moeder Julia met wie hij in Kaapstad een verhouding had en die hem kende in de jaren 1972-1975 oordeelt: ‘Eenzelvig. Sociaal onbeholpen. Geremd.’ Ze kwam hem voor het eerst tegen in de supermarkt, broodmager, met baard, hoornen bril en sandalen; hij had ‘iets verwaarloosds, iets mislukts’. Hij woonde samen met zijn oude vader in een huis dat hij zelf aan het bouwen was.

Julia, inmiddels psychotherapeute, stelt vast: ‘Nee, natuurlijk hield John niet van zijn vader, hij hield van niemand, hij was niet voor de liefde gemaakt. Maar hij voelde zich schuldig en daarom deed hij zijn plicht.’ In bed was hij niet goed, niet teder, ‘autististisch’ eigenlijk. Zij geeft van alle vijf de interessantste psychologische duiding: Coetzee noemt ze een ‘homo sapiens sapiens’: ‘Zijn verstandelijke vermogens, en specifiek zijn ideatie-talenten, waren overontwikkeld, ten koste van zijn dierlijke zelf.’ Ze acht het zijn levensplan om zachtaardig te zijn: ‘Hij had besloten wrede en gewelddadige impulsen uit elke arena van zijn leven – inclusief zijn liefdesleven, zou ik zeggen – te weren en ze in zijn schrijven te kanaliseren, dat als gevolg daarvan een soort oneindige oefening in catharsis zou worden.’

Abnormaal eenzaam
Zijn nicht Margot ziet zijn karaktergebreken als een familietrekje: de Coetzee-mannen zijn nu eenmaal ‘slapgat’ (sloom, zonder ruggengraat), het ontbreekt ze aan moed, aan zelfvertrouwen. Haar neef noemt ze ‘een alleenloper, zoals sommige mannetjesdieren. Misschien maar goed ook dat hij niet is getrouwd’.
De Braziliaanse Adriana, die hem in Zuid-Afrika leerde kennen al bijlesleraar van haar jongste dochter, vond hem ‘celibatair’: ‘Nee, niet seksloos. Solitair. Ongeschikt voor het huwelijksleven.

Ongeschikt voor het gezelschap van vrouwen.’ Volgens haar mist hij ‘een eigenschap die een vrouw zoekt bij een man, namelijk kracht, mannelijkheid’. Ze zegt dat hij toentertijd niet verliefd op háár was, maar op ‘een fantasie over een Latijnse maîtresse die hij in zijn eigen hoofd had laten ontstaan’. Hoofd zonder lichaam. Ze wees hem hard af: ‘Hij was een kleine man, een onbelangrijk mannetje.’

De laatste twee geïnterviewden, zijn academische collega’s Martin (literatuurwetenschapper) en Sophie (Afrikaanse studies) oordelen milder over hem. Sophie: ‘Hij vond dat we ons levensverhaal mogen construeren zoals we willen.’ Maar zij zien hem dan ook niet los van zijn oeuvre, zoals de drie vrouwen daarvoor, die ieder op hun manier een positieve pendant vormen van bij Coetzee-de-mens ontbrekende of onderontwikkelde eigenschappen: psychologisch-analytisch inzicht (Julia), compassie en empathie (Margot), kracht en intuïtie (Adriana).

Martin en Sophie op hun beurt maken gehakt van de wetenschappelijke, ‘objectieve’ waarde van een biografie. Ook een biografie is in hun ogen fictie. Via Sophie ziet Coetzee – de echte – kans om zijn denkbeelden over Zuid-Afrikaanse politiek te verduidelijken: zij noemt hem een anti-politieke fatalist, die niets met zwart Zuid-Afrika heeft, maar wel met ‘kleurlingen’ vanuit een utopisch verlangen naar ‘een Braziliaanse toekomst’ waarin ras geen issue meer is: ‘Hij verlangde naar de dag dat iedereen in Zuid-Afrika zichzelf niets zou noemen.’

Onderwijl heeft de biograaf ook nog een duit in het zakje gedaan, hij noemt Coetzee in die tijd ‘abnormaal eenzaam’ en gezegend met een ‘standvastige blik’ waardoor hij door schijn heen kon kijken.

Alle puzzelstukjes hebben we daarmee in handen en ja, we leggen ze gedwee. We begrijpen wat Coetzee wil zeggen. Dat zijn kunstenaarschap uit allerindividueelst menselijk tekort voortkomt, dat hij pas volledig kon zijn – als de J.M. Coetzee die als schrijver bestaat – door zijn ervaringen en schuldgevoel te sublimeren. We prijzen ons gelukkig met zijn oeuvre waarin hij hoogtepunt aan hoogtepunt rijgt, nu ook weer Zomertijd.

En toch wringt er iets: Coetzee dient levenslang de soevereine literatuur, maakt daar zijn publieke bestaan ondergeschikt aan. Zo’n keuze, zo’n afwijzing van de literaire tijdgeest die ongekunstelde autobiografica begunstigt, brengt mysterie met zich mee, in de ogen van anderen. En daardoor ook verkeerde vragen en verklaringen door anderen. Dat lijkt hij te willen rechtzetten in Zomertijd, het boek over wie hij wérkelijk zou zijn. Maar dat wisten we toch al uit zijn fictie. Dus kleeft er aan zo’n manoeuvre iets ijdels, iets te particuliers – ten bate van de hogere Coetzee-kunde, dat wel.