Met zijn afwijkende uiterlijk was Jos een bekende verschijning in Doornenburg. Het leek of iedereen die vrolijke feestvierder kende. Maar toen hij na een avond stappen niet thuiskwam, wist niemand wat er was gebeurd. Het dreef broer Gerard tot wanhoop: er was geen enkele aanwijzing. Niemand had iets gezien. Je kon overal wel gaan zoeken.

Sommige streken lenen zich beter voor een verdwijning dan andere. De Overbetuwe, een paar kilometer van de Duitse grens, ingeklemd tussen Neder-Rijn en Waal, met zijn moerassige uiterwaarden, doodlopende karrenpaden en zandafgravingen met grote gele borden waarop staat ‘Levensgevaarlijk, drijfzand’, is uitermate geschikt.

Ook voor degenen die willen wegraken is het een aantrekkelijke omgeving. Geregeld wordt er een lichaam gevonden, niet zelden onherkenbaar, van iemand die met zijn auto van de dijk is gereden. Of van eentje die met stenen in de jaszakken de rivier in liep.
De rivier heeft zijn kuren. Er lopen geulen waar je ze niet verwacht. Soms is het midden in de rivier amper twee meter diep, terwijl kort langs de wal acht meter diepe gaten zitten, veroorzaakt door de enorme schroeven van de boten. Achterop ligt er 1500 pk, op de boegschroef nog eens 600 om zo’n bakbeest van honderd meter lengte bestuurbaar te houden. Maar als de rivier het wil, dan drukt die zo’n boot als een vermolmde boomstam precies waar die hem hebben wil.

Als je je hele leven langs de rivier woont, moet je er een keer overheen. Ook al ken je de verhalen over draaikolken, gevaarlijke onderstromen en het kielzog van die rijnaken dat je zal meesleuren. Als je eer hebt, wat voor wil stellen, dan moet het. Gerard Mahler en zijn kleine broer Joske deden het ook. Niet in paniek raken als de stroom je meeneemt zodat je naar adem gaat snakken. Uitkijken dat er geen aak aan komt, want die ziet zo’n kopje in het water niet en stoomt gewoon door. Laat je meegaan, blijf zwemmen en houd er rekening mee dat je pas vier kribben verder aan land komt.

Hoog water, mistig, gladde wegen. Allemaal factoren die een nachtelijke autorit langs de rivier gevaarlijk maakten. Foto: Jan Rosseel
Botsautomuntjes

Tegen Jos moest je niet zeggen dat hij iets niet durfde, want dan deed hij het al. Die ondeugd had er al vanaf het begin in gezeten. Liep hij met zijn beste vriend Marco over de dijk, zagen ze een jongen met een hengel op de brug zitten. Boven de stuw, waar het water van de Rijn zo de Linge in werd geperst. Daar lag snoek te loeren op vissen die, verdwaast door de kunstmatige barrière, de Linge in dwarrelden. ‘Die durf je er niet in te duwen.’ Dan verscheen die grijns op Jos’ gezicht en voor je het wist gaf Jos hem een flinke zet. Keken ze vanaf de brug hoe hij kopje onder ging. Spannend was het, zo dichtbij de stuw, maar hij kwam boven water, klauterde eruit en begon als een gek achter Jos aan te rennen, die in zijn vlucht de lijnen van andere vissers meenam. De Dik Trom van Doornenburg, Joske. Makkelijk op de kast te krijgen. Hoeveel botsautomuntjes moest-ie hebben om op zijn fiets door de Linge te gaan? Laag water was het. Kom maar op. Zagen ze Jos het talud af fietsen. In het midden van de rivier stak alleen nog zijn kale schedel boven het water uit.

Niet bepaald voor het geluk geboren was-ie. Altijd was er wel een windvlaag die hem van de dijk zo het prikkeldraad in blies, zodat hij in de stoel van de dokter belandde. Als ze de hechtingen over zijn hele lichaam in één keer eruit zouden halen, dan zou hij in honderd stukjes uiteen vallen, beweerde Jos. Als vierjarig jochie had hij naar het ziekenhuis gemoeten vanwege een hartafwijking. Daar liep hij een medicijnvergiftiging op. Was hij helemaal haarloos geraakt. Maar als je vier bent, maak je je nog niet zo druk over je haar.

Nakomertje Jos was de jongste van vier uit het gezin van de keuterboer Dirk Mahler. Ze hadden mestkalveren en varkens, wat kersenbomen op het land. Nadat Gerard en zijn zussen uit huis waren, moest Jos meehelpen. Met volle emmers hardvoer in elke hand, schommelend naar de varkensschuur. Hard werken was het, terwijl zijn klasgenoten buiten speelden. Het had Jos niet alleen slechte dingen gebracht. Zijn lichaam had zich aangepast aan de zware arbeid. Sterke armen, flinke schouders. Het was alsof de natuur, nu Jos iets was ontnomen, hem wilde compenseren. Door die medicijnvergiftiging was hij achtergebleven. Kleiner dan de anderen. Zij die hem niet kenden beweerden dat hij achterlijk was. Een mikpunt van spot soms op het schoolplein. ‘Die kleine, kale.’ Dan kon-ie twee dingen doen: erboven staan en doen alsof hij het niet hoorde; of hij kon verhaal gaan halen. Jos koos voor het laatste. Als je iets over hem te zeggen had, dan moest je het maar recht in zijn gezicht doen. Dan zou je zien wat ervan kwam. Daarna was het pesten snel gedaan. In Doornenbrug wisten ze niet beter. Jos was gewoon Jos. Maar uiteindelijk kozen de meisjes voor een ander Zijn ouders hadden Jos’ haarprobleem willen oplossen. Als ze op zondag met het gezin naar de kerk gingen, dan had Jos een mooie krullenbos. Zijn moeder had er veel geld voor moeten neerleggen, maar het zag er netjes uit. Tot die keer dat hij na de kerk naar de kermis ging. Daar knalde er eentje met zijn botsauto op de zijne, vloog de pruik door de lucht en landde in de arena. Een rode lap waar de bestuurders kriskras overheen reden. Daarna liet Jos de pruik voor wat die was. Twaalf was-ie en hij had zich verzoend met zijn haarloze hoofd.

In Doornenbrug wisten ze niet beter. Jos was gewoon Jos. Die jongen waar je zo mee kon lachen, maar uiteindelijk kozen de meisjes voor een ander. Je moest niet te lang wachten, want dan bleef je over in zo’n kleine gemeenschap. In de disco in Pannerden aan de overkant van de rivier vonden ze hem maar een vreemde. Dachten ze dat hij zijn hoofd met opzet schoor om te provoceren. De Pannerdense meisjes moesten daar niets van hebben.

Zo gebeurde het dat Jos’ vrienden vaste verkering kregen, een huisje kochten, een gezin stichtten en Jos noodgedwongen zijn vriendenkring verjongde. Tegen de dertig was hij nog steeds vrijgezel. Erg was het niet. Hij had de vrijheid. Kon die zaterdagavond in de zomer van 1998 gaan waar hij wilde. Ging hij als zo vaak naar Dicks café in het dorp. Daar kwam alleen eigen volk, maar nu zat die hoogblonde vrouw aan de bar. Met exotische ogen die naar hem lonkten. De andere kerels konden hun ogen niet van haar afhouden, maar zij toonde alleen interesse in Jos. Uit het niets was ze opgedoken. Niemand had van haar gehoord. Het was ongelooflijk. Een week later stelde hij haar voor aan zijn vader. ‘Dit is Maika, uit Polen.’

25 gulden in de pot

Het ging allemaal veel te snel. Zijn vader en zijn broer. Voor die lange blonde vrouw die uit het niets in het dorpscafé was opgedoken. Er gingen geruchten de ronde. Dat ze meerdere kerels had versleten. En leeggeplukt. Maar Jos liet zich niet van de wijs brengen. Eindelijk was hij verliefd. Als een stukje metaal was hij naar die magneet toegezogen. De mooiste van allemaal. Misschien wilde ze ook een verblijfsvergunning. Nou en. Dan kreeg ze die toch als ze trouwden. En ja, ze hield erg van zijn bankpasje. Nou en. Zes jaar zat hij op de binnenvaart en al die tijd had hij niets kunnen uitgeven. Alleen op zaterdagavond aan wal. Deed je vijfentwintig gulden in de pot en kon je de hele avond drinken. Hij woonde nog bij pa in het ouderlijk huis. Nadat ma was overleden was het fijn dat die nog iemand bij zich had.

Jos wist het zeker: met Maika zou hij trouwen. Op het kasteel in het dorp. Een gigantisch feest moest het worden, zodat iedereen het zou weten. Marco moest zijn getuige zijn. Die kende hij al zijn hele leven. Door hem was hij op de binnenvaart gegaan. Hij vroeg het hem die avond in het café. Marco schudde zijn hoofd. ‘Die vrouw zal je alleen maar ellende brengen.’

Doorfeesten

‘Jos is niet thuis gekomen.’
Pa was die morgen op zijn kamer gaan kijken. Zijn bed was onbeslapen. Pa had niets gehoord. Geen voetstappen over het grind. Geen steentje tegen het raam, als Jos weer eens zijn sleutel kwijt was geraakt. Geen stem. ‘Pa, ben thuis hoor.’

Een mengeling van ergernis en ongerustheid welde in Gerard op. Jos was weer op stap geweest met Maika en die twee Poolse jongens die altijd bij haar liepen, haar neef Pavel en diens vriend Robert. Die zaten aan de wodka. Jos hield het meestal bij bier, maar met Maika en die jongens erbij liet hij zich overhalen en dronk met ze mee. En Jos’ manco was dat hij geen rem had. Die dronk tot hij niet meer op zijn benen kon staan. Meestal belde hij nog naar pa, dat het later werd, maar nu niet. Jos was ook niet op zijn werk verschenen bij zijn nieuwe baas, de betonfabriek, vlakbij het veer naar Loo. Vooral dat laatste baarde Gerard zorgen. Jos was blij met dit vaste werk. Wilde zijn leven meer richting te geven. Het zou toch niet dat hij door één uitspatting die hele droom op losse schroeven zette? Zonder vaste baan kon hij zo’n dure bruiloft op het kasteel wel vergeten.

Als oudste broer was het Gerards taak om uit te zoeken wat er met Jos was gebeurd. Foto: Jan Rosseel

De volgende dag kwamen twee politiemensen bij de familie Mahler op bezoek. Ze hoorden het verhaal van Gerard en zijn zussen aan. Dat Jos wel van feestvieren hield, maar nooit zomaar weg zou blijven.

De beambten suggereerden dat het viertal ergens anders was gaan doorfeesten. Misschien in Duitsland, waar die Poolse jongens woonden. Impulsief zoals jongelui kunnen doen. Ze moesten het maar even de tijd geven.

Maar dat wilde Gerard niet. Hij reed naar de Rijnkade in Arnhem. Daar hadden Jos en zijn vrienden waarschijnlijk hun auto geparkeerd toen ze naar het Poolse restaurant Krakus gingen, een paar straatjes verderop. Ze hadden flink gedronken natuurlijk. Jos had geen rijbewijs. Maika ook niet. En die Poolse jongens dronken het meest. Wie weet had een van hen de auto niet in de eerste versnelling gezet, maar in de achteruit en waren ze met een druk op de gaspedaal zo de kade af gereden. Het was hoog water. Mistig. De wegen waren glad. Allemaal factoren die een nachtelijke autorit langs de rivier gevaarlijk maakten. Stap voor stap bestudeerde Gerard de kade op eventuele beschadigingen. Tuurde in het snelstromende groene water naar koplampen of een nummerbord.

Straatverbod

Die avond ging hij met Niek Vis, een kennis met speciale gaven, naar café Krakus. Toen ze binnenkwamen wist Niek meteen te vertellen waar ze hadden gezeten. Ook voelde hij dat ze trammelant hadden gehad, Jos en Maika. Dat kon de eigenaar, Jack Heesakkers, beamen. Verder hield die zich op de vlakte. Nee, er was hem niets vreemds opgevallen.

Waarom wist die vent zo weinig te vertellen? Hij kon toch wel zeggen wie er precies waren en of ze met Jos of een van de anderen hadden gesproken?

Was Jos maar nooit iets met die Maika begonnen. Dat was het begin van de ellende. Die Pavel en Robert waren onaangename gasten. Op Jos’ verjaardag, die middag toen iedereen aan de koffie zat, waren zij al aan de wodka en gingen ze luidkeels in het Pools tekeer, lachen en doen, alsof ze Gerard en zijn familie in de maling zaten te nemen. Toen had Gerard de woede voelen opkomen en was hij met Jolanda en de kinderen vertrokken, voor hij zich niet meer kon inhouden.

Die twee waren meegekomen met een vrachtwagenchauffeur die op Polen reed, ene Hans Peelen. Illegaal natuurlijk. Eerst Maika en daarna die twee jongens. Die Peelen liet die jongens klusjes doen. Kleine handeltjes. Erg fraai was het allemaal niet. Waren ze helemaal uit Polen gekomen voor wat klusjes als metaalvlechter? Voor een paar rotcenten? In het dorp gonsde het van de geruchten. Sommigen wisten te vertellen dat het iets met drugshandel te maken had. Jos was op het verkeerde moment op de verkeerde plaats geweest. Daarom had-ie moeten verdwijnen. Maar de politie deed niets.
‘Waarom gaan jullie niet met een boot de rivier op?’
Waar moeten we zoeken dan, vroegen ze Gerard. Er is hier zoveel water in de buurt. De Rijn, de Waal, overal plassen. Moesten ze met een sonarboot die hele boel verkennen, met duikers erbij een kraan op een platbodem zetten, de rivier afsluiten. Weet je hoeveel tijd het kost om over een lengte van één kilometer de rivierbodem af te speuren? Er was geen enkele aanwijzing. Geen bandenspoor of beschadiging. Niemand had iets gezien. Je kon overal wel gaan zoeken.

Daarom ging Gerard zelf. Met een vriend die een boot had, en Niek Vis. Voeren ze langs de kade bij Arnhem. Met een sleephaak aan een touw. En als Vis misselijk werd, misschien vanwege een stoffelijk overschot ergens onder die grauwe watervlakte, dan hielden ze stil en lieten ze keer op keer de haak zakken in de hoop dat deze ergens aan vast zou klampen. Een bumper, het dak, een lichaam.

Nadat ze tevergeefs in de rivier hadden gedregd reed Gerard met zijn vrouw Jolanda naar de woning van de Poolse jongens, op een industrieterrein bij het Duitse plaatsje Kranenburg. Jolanda op de uitkijk, zodat Gerard in de woning op zoek kon naar aanwijzingen. Een brief. Een reisbrochure voor een verre vakantie. Het kon alles zijn. En daar, tussen de vuile kleren en de lege bierblikjes, zag hij ineens dat boekje. Er stak geld uit. Een paar honderd gulden. Het stond vol met buitenlandse telefoonnummers, die hij snel overnam.

 

Uit het familiealbum. Van boven naar beneden: bruiloft van Gerard, uiterst links Jos, vissen met pa, ma stopt Jos in bad, de broertjes; Jos met pruik. Door een medicijnvergiftiging was hij helemaal haarloos geraakt.

Thuis begon hij direct te bellen. Kreeg hij een jonge vrouw aan de lijn die zei dat ze in Krakus werkte. Ook die avond toen Jos was verdwenen. Informeerde Gerard of haar iets was opgevallen. De vrouw reageerde geïrriteerd en gooide ze de hoorn erop. Werd hij even later teruggebeld door een boze vent die hem zei dat hij maar beter geen contact meer kon zoeken. Anders zou hij het wel merken. Dat sterkte Gerard in zijn vermoeden dat er die avond iets was voorgevallen. En die kroegbaas was er getuige van geweest. ‘Je gaat me een keer vertellen wat er precies is gebeurd mannetje,’ zei die tegen hem.
Hij had het tegen de politie gezegd. ‘Als je die vent het mes op de keel zet, dan gaat-ie wel praten,’ maar ze vertikten het. Die zagen die opgefokte Gerard alweer aankomen. Die had gehoord dat er die avond een politiecommissaris had gezeten, samen met een louche figuur. Dat zijn broertje Jos in coma op de bar had gelegen, omdat ze wat in zijn drank hadden gedaan. Die kroegbaas had al aangifte van bedreiging gedaan. Daarom legden ze die Mahler een straatverbod op.

Voor moord

Werken deed Gerard niet meer. Dat ging niet. Zelfs in zijn dromen liep hij door de polders langs de dijk, hoorde hij stemmen beweren dat ze Jos daar en daar hadden gezien. In het begin waren zijn zussen en Jos’ vrienden mee op zoek gegaan, maar na een paar weken hielden die het voor gezien. Hoe lang moest je blijven zoeken zonder enige clou? Het kwam nu op hem aan. Als oudste broer was het zijn taak om uit te zoeken wat er met Jos was gebeurd. Of-ie nu gewoon weg was, met vakantie, of gehersenspoeld. Of dat ze hem ergens vasthielden, waardoor hij niet in staat is om hen te bellen.

Dus reed hij naar die loods langs de rivier, vlakbij die steiger waar Jos, toen hij nog op een schip werkte, geregeld van boord ging. Die loods was van twee kerels die altijd bezig waren met handeltjes. Die schuurden tegen het milieu aan. Een had er in de bajes gezeten. Voor moord. Gerards zussen hadden hem gewaarschuwd. Hij kon het maar beter laten. Wat als die kerels er iets mee te maken hadden? Die zouden Gerards vragen niet over hun kant laten gaan. Maar Gerard moest en zou het weten. Hij vertelde hen over zijn verdwenen broer. Ja, Jos die kenden ze wel. Als die op vrijdagavond aanlegde, sprong hij als een kind zo blij op de wal. Daar hadden ze nog wel eens een biertje mee gedronken. Maar over diens verdwijning wisten ze, hand op het hart, niets te vertellen.
De politie had er in de ogen van Gerard weinig aan gedaan. Al na een paar maanden wilden die het dossier het liefst op de stapel met onopgeloste zaken leggen.
‘Zijn jullie bij die woning van die Poolse jongens wezen kijken? En, heb je iets gevonden?’
Ja, ze hadden iets gevonden. Ook dat boekje met telefoonnummers. Daar was niets vreemds aan.

‘Maar dat meisje dat in Krakus werkte stond erin.’ Ze wilde niets zeggen. Via een ander nummer had Gerard die Spanjaard op Mallorca aan de lijn gekregen. En toen hij hem vroeg naar Robert en Pavel wist die te vertellen dat hij Robert kortgeleden had gezien, maar voor Gerard verder kon vragen hing hij op.
De politieman hield een doorzichtige plastic zak omhoog. ‘Hier is je boekje.’
Maar ze hoefden het niet op te houden. Gerard zag zo dat het niet het boekje was dat hij in handen had gehad. Dat was blauw en dit was bruin.
‘Dat is het boekje niet.’
‘Dit is wat we er vonden en waar we het mee doen,’ zei de politieman.

Opdonderen

Drie maanden lang was Gerard door de polders gelopen op zoek naar een bandenspoor. Was hij naar een verlaten camping gereden omdat iemand beweerde Jos te hebben gezien. En naar Meinderswijk, een desolaat gebied aan de overkant van de Rijnkade waar een fabriekshal werd gebouwd. Iemand had die nacht dat Jos niet thuis was gekomen een bootje zien overvaren. Een paar dagen later werd er een betonnen vloer gestort in die hal. Daarom was Gerard erheen gegaan, maar voor hij door de poort naar binnen kon, kwam er een kerel op hoge poten aanzetten. Wat of hij daar te zoeken had. Opdonderen kon-ie. Al die moeite had hij zich getroost in een poging een aanwijzing van Joske te vinden. En nu, op het politiebureau, deden ze alsof zijn verdriet om zijn vermiste broertje een loopje met hem nam. Alsof die Gerard Mahler ze niet meer op een rijtje had. Hij las de minachting in de ogen van die rechercheurs. Op dat moment balde alle onmacht en wanhoop zich samen en voor hij het wist hadden zijn handen het bureau vast en met alle kracht die in hem zat zwiepte hij het de hoogte in. De rechercheurs deinsden achteruit en het bureau belandde met een harde bons op de betonnen vloer.

Jos’ slaapkamer. Hij woonde nog bij pa in het ouderlijk huis.
Niet over je kant

Hoofdrechercheur Rutjes van het recherchebijstandsteam Gelderland Midden was op de hoogte van de vermissingszaak, die in zijn eigen achtertuin speelde. Hij wist dat het de mensen in Doornenburg en omstreken hoog zat. Jos met zijn afwijkende uiterlijk was een bekende verschijning. Het leek of iedereen die vrolijke feestvierder kende. Joske, die met die Polen was omgegaan en ineens was verdwenen. De mensen begonnen van alles te denken. Zijn collega’s van de recherche in Huissen waren nog geen steek verder gekomen in de grootste vermissingszaak van na de oorlog. Dat kon je als politie toch niet over je kant laten gaan. Bovendien stonk het naar misdaad.

Na overleg met de officier van justitie kon Rutjes ermee aan de slag. Samen met vijftien rechercheurs begonnen ze aan het ‘Schilder’-onderzoek. Werd er geld vrijgemaakt om de rivier af te zoeken met duikers, een sonarboot, een hijskraan. De hele rataplan. Ze brachten de route tussen de Rijnkade en Doornenburg in kaart die Jos en de Polen waarschijnlijk hadden genomen. De een na de andere auto kwam boven water. Drie bij de Rijnkade. Twee bij het Looveer, maar de auto met Jos en de Polen zat er niet tussen.
Ze voelden die eigenaar van Krakus aan de tand. En die vrachtwagenchauffeur, Peelen, die de Polen hierheen had gehaald. En de familie Mahler. Bij een zaak als deze zat je altijd in een spagaat. Je had de emoties van die familieleden. Las de radeloosheid in hun ogen, maar mocht je niet laten beïnvloeden. Rutjes kende genoeg zaken waarbij de dader uiteindelijk binnen de familie werd gevonden. Dus moest hij afstand bewaren. Dat opgewonden standje Gerard, die het politiebureau op stelten had gezet, die was zogenaamd dag en nacht bezig met de vermissing van zijn broertje. Maar hoe zuiver was hij zelf eigenlijk?

In het dorp gonsde het van de geruchten. Iets met drugshandel? Maar de politie deed niets Dus werden er telefoontaps gezet bij alle betrokkenen. En daarna ging Rutjes naar dat dorpje, Jackowice, in Polen, naar de familie van Robert en Pavel. Om te horen of ze meer wisten. Ook daar weer die radeloosheid en het verdriet. Moest hij ze vragen om DNA af te staan. Lastig allemaal, vooral met een tolk erbij. Waarom wilde hij DNA van hen hebben? ‘Onze zoon is weg.’ Jullie zoon bevond zich illegaal in Nederland. Als hij verder vroeg over hun zoon, ging de familie zuchten en moeilijk kijken. Haalden ze hun schouders op. Kortom: ze werkten niet mee aan het onderzoek en dat zette je aan het denken. Dat ze iets achterhielden. Dat die Poolse jongens in de drugshandel zaten en Jos en Maika te veel hadden geweten. Dat die Pavel en Robert nu waren ondergedoken, daar in Polen. Of bij familie in Bulgarije. Daarom vloog Rutjes ook die kant op en daar ervoer hij dezelfde stugheid. Hielden ze bij lastige vragen de lippen op elkaar.

Vader Mahler loofde een beloning uit, twintigduizend gulden voor de gouden tip. Daar kwamen veel reacties op. Mensen hadden Jos in Zuid-Duitsland gezien. Brieven met gedetailleerde vindplaatsen, bandjes met afgeluisterde telefoongesprekken waarin Jos en Maika werden genoemd. Allemaal gecheckt door Rutjes.

Paragnosten zagen een verdachte rode auto langs de rivier rijden, of een groot wit huis met een ijzeren poort die niet open wilde. Eentje zag Jos in een opleidingskamp voor terroristen. Maar wat moest Rutjes ermee? Moest hij alle rode auto’s en witte huizen in de Betuwe laten natrekken? Na een half jaar onderzoek was hij niets opgeschoten. Twaalfduizend manuren hadden ze erin gestoken. Meer dan honderd mensen hadden ze ondervraagd. Elke keer als ze dachten iets in handen te hebben, was het als zeep weer eruit geschoten. Zo kwam de ‘Schilder’-zaak op de stapel onopgeloste zaken terecht.

Stilstaande auto’s

Een half jaar na de vermissing van zijn kleine broertje was Gerard weer in de bouw aan de slag gegaan. Daar kon hij zijn opgekropte energie kwijt en nam de spanning in huis af. Met hun twee kleine meisjes woonden ze in het buitengebied, die moesten normaal kunnen opgroeien, niet steeds worden geconfronteerd met hun vermiste oom. Jolanda dacht soms dat ze het niet meer zou volhouden, die opgefokte toestand van haar man. Het hield nooit op. Ook na drie jaar niet. Als ’s avonds laat de telefoon ging of er een auto langs de weg stopte en daar maar bleef staan, vijftig meter van hun huis. Alsof iemand hun bespiedde. Als de politie belde dat ze een auto in het water hadden gevonden. Gerard ging wel, maar zij wilde niet meer zien hoe het zoveelste wrak boven water kwam, er een groene drab samen met wat palingen in het water kletterde, weer die geur van verrotting op te snuiven. Elke keer was Gerard weer dagen van slag geweest. Naar Polen had hij ook gewild. Die Rutjes had zich laten ontvallen dat ze een pak hasj hadden gevonden. In de bumper van die auto op het terrein waar die jongens woonden. Jolanda kon hem niet tegenhouden, maar wilde dat hij iemand mee zou nemen. Een van zijn zwagers, maar die mochten niet van Gerards zussen. Ze waren er al eentje verloren, zeiden die. Ze wilden er niet nog een kwijtraken.

Alsof hij een crimineel was

Hun oudste dochter ging bijna naar de middelbare school. Al die jaren hadden ze hen overal heen gebracht. Ieder feestje, elke afspraak. Tot aan de deur en als het was afgelopen stonden ze er weer. Hun dochters klaagden erover. Waarom mochten zij nooit ergens alleen heen, net als de andere meisjes? Maar de ouders van díé meisjes wisten niet dat iemand van wie je hield zomaar kon verdwijnen.

De angst voor vreemde auto’s die vlakbij hun huis stopten, voor die lange verlaten dijk waar haar dochters straks overheen moesten op weg naar school, deden Jolanda verlangen naar de bescherming van een dorp. Daarom verlieten ze het huis dat Gerard steen voor steen had opgebouwd en trokken naar een woonwijk.

Gerard was sceptisch. Moest hij zestien jaar na de verdwijning weer komen kijken? Ook de kroegbaas was verhuisd. Hij had zijn zaak gesloten, was failliet gegaan vanwege de aanhoudende geruchten. En vrachtwagenchauffeur Peelen, die een tijdje had vastgezeten op verdenking van medeplichtigheid. Hij had beweerd dat de politie hem met getrokken pistolen was komen halen. Alsof hij een zware crimineel was. Die had ook moeten verhuizen. Eerst had hij zich niets aangetrokken van het gesmoezel van de dorpsbewoners. Maar na een tijdje had hij die kwaaie blikken niet meer kunnen verdragen, had hij het huis te koop gezet en was naar Duitsland vertrokken.

Na de verhuizing was het niet rustig geworden in Gerards hoofd. Soms zocht hij Rutjes op, die na zijn pensionering met de vermissingszaak bezig bleef. Vroeg of laat zou er een aanwijzing komen, zei hij. Zou iemand gaan praten omdat hij zich onaantastbaar waande, of last kreeg van wroeging. Zo ging het altijd.

Toen eind januari van het jaar 2015 de politie van Huissen belde, reageerde Gerard sceptisch. Moest hij zestien jaar na de verdwijning van zijn broertje weer komen kijken hoe ze een verroest motorblok uit het water tilden? Nee, het was echt de moeite waard. Ze moesten de familie maar bijeen roepen, zeiden ze. Er was een nummerbord gevonden, van de Datsun waarin Jos en de Polen hadden gezeten. Vlakbij het Looveer. Die middag zouden ze met een kraan en duikers die auto boven water halen.
Gerard reed direct naar pa om hem het hoopvolle nieuws te brengen. Achtentachtig was hij. Het was alsof pa niets anders deed dan wachten op een teken van leven van zijn kleine junkse. Pa, die de eerste jaren steeds Jos’ schoenen in het grind naast zijn huis was blijven horen.

Voor de woning van zijn vader stond een auto op de stoep. Van TV-Gelderland. Die hadden het al tegen zijn vader gezegd. Met de camera erbij om de emoties te registreren.

Op de kade bij het Looveer stond al veel volk. De politie had een plek afgezet, zodat Gerard en zijn familie van vlakbij ongestoord konden toekijken. Hoe de kabels langzaam omhoog kwamen en de neus van de Datsun centimeter voor centimeter boven water kwam. Heel voorzichtig gingen ze te werk, om te voorkomen dat lichaamsresten uit de auto zouden spoelen.

‘Mien Junkse,’ zei zijn vader.

De rivier heeft zijn kuren, er lopen geulen waar je ze niet verwacht. Foto: Jan Rosseel
Gespoeld en gezeefd

Zo was het gegaan, dachten ze: met de Datsun waren ze over de Rijnbrug gegaan en bij Huissen de dijk op gereden. Jos had geroepen dat hij zijn nieuwe werk wilde laten zien, bij de betonfabriek. Daar bij al die lichtjes langs de rivier. Ze waren naar die lichtjes toegereden, over die gladde aangevroren weg die pal naar het veer liep. Jos had de fabriek aangewezen en de bestuurder had gekeken en had niet gezien dat die weg zo in de Rijn eindigde. Het veer lag ’s nachts aan de overkant en de tweedeurs auto was met een klap in de rivier beland, met de stroom meegegaan en tussen de kribben weer in tegengestelde richting gedreven. Door het kapotte raam kwam het ijskoude water naar binnen en voor ze zich konden bevrijden was de auto gezonken. Vijftien meter van de kade. Zes meter diep. Muurvast door het slib dat zich tot raamhoogte in de auto verzamelde.

Al die jaren was het veer heen en weer gevaren, over Jos en zijn Poolse vrienden heen. Hadden zijn collega’s van de betonfabriek hun brood gegeten, op een bankje langs de rivier, en als ze een broodkorst naar de eenden gooiden, dan zakte die soms onder water tot bij waar Jos was.

De Datsun ging met alles erin naar het Forensisch Instituut. De lichaamsresten moesten worden geïdentificeerd. Er werd gekeken of er iemand door geweld was omgekomen. De vier plekken van de inzittenden werden met schotten van elkaar gescheiden, waarna de compartimenten om beurten gespoeld en gezeefd zouden worden .

Een klein kistje

Na vijf weken wachten kwam het bericht dat alle vier de inzittenden waren geïdentificeerd. Jos’ resten waren verzameld en gereconstrueerd. De Familie Mahler kon komen kijken als ze wilden. Van pa hoefde het niet. Die wilde zich Jos herinneren zoals hij was geweest.

Samen met Jolanda, zijn zussen en hun echtgenoten reed Gerard naar het forensisch instituut. Een medewerker bracht hen naar een kleine ruimte met een groot raam waarvoor de lamellen gesloten waren. Dicht op elkaar gingen ze staan. Als ze er klaar voor waren, moesten ze op het raam kloppen. Korte tijd later kwamen de lamellen in beweging. Het eerste wat Gerard zag waren kleine minuscule botjes. Van zijn tenen. Heel traag schoven de lamellen verder open en zag hij lange dunne botten die Jos’ onderbenen moesten zijn, het kniegewricht en daarna nog langere botten van bovenbenen. Daarnaast kleine botjes van vingers. Jos’ vingers. Tenminste, dat beweerden ze, maar het konden evengoed die van een van de andere drie zijn, dacht Gerard. In zo’n auto die vijftien jaar onder water lag, waar de stroming de hele boel door elkaar husselde, als een dikke bruine soep. Handen en vingers die zoveel over iemand kunnen zeggen door de manier waarop ze bewegen, iets uitbeelden, een glas bier vasthouden. Maar daar waren volmaakte handen voor nodig, met vlees aan de botten.
Naarmate de lamellen opschoven zag hij heupbotten en een ribbenkast. Hij voelde hoe de greep van zijn vrouw krachtiger werd. Maar goed dat pa niet was meegegaan.

De lamellen schoven tegen de zijkant van het raam. Daar stokten ze, tikten tegen elkaar. En toen kon hij het hoofd zien. Zonder kaak, hadden ze gezegd. Zonder ogen en mond. Geen oren, keel of adamsappel. Alleen de schedel. Maar het was genoeg. Toen wist hij dat het Jos was. Die opvallend ronde schedel. Die uitstulping aan de achterkant, net als bij hemzelf. Gerard keek naar Jolanda en zijn zussen, en die dachten hetzelfde. Allemaal hadden ze jaren naar die haarloze schedel van Jos gekeken. Hij was het.

Een tijdje later kwam een medewerker met een klein kistje de ruimte in. Ze hadden alle botjes van Jos voorzichtig op elkaar gelegd. Met het kistje reden ze naar Pa. En met pa naast zich, zijn zussen achterin aan weerszijden van Jos, reden ze het dorp door. Langs de school, Dicks café en de huizen van zijn zussen. Daarna reden ze het dorp uit, richting de boerderij waar ze waren opgegroeid. De mensen wisten dat ze eraan kwamen. Een nichtje had het ze verteld. Vanaf de dijk reden ze omlaag over de smalle weg. En toen zag Gerard het. Aan beide kanten van de weg. Een langgerekt lint van brandende kaarsjes. De handen van zijn zussen rustten op het kleine kistje, terwijl ze stapvoets langs de honderden flakkerende kaarsen reden. Voor de oude boerderij zette Gerard de auto stil. Samen keken ze naar het raam van Jos’ slaapkamer.

Thuis maakten ze het kistje open. Haalden ze Jos’ schedel eruit. Zijn zussen kusten het voorhoofd van hun kleine broertje, net zoals ze vroeger hadden gedaan. Daarna gaven ze de schedel aan Gerard. Met beide handen nam hij het van hen over. Zijn lichaam schokte. Hij ging zitten en borg de schedel in zijn schoot. Een hele tijd verroerde hij zich niet. Tot er bezoek aan de deur kwam. Toen hief hij de schedel en drukte zijn lippen erop. Het voelde niet vreemd. Het was fijn. Eindelijk zijn broertje bij zich te hebben.