VN 80
‘We zitten en wachten en kijken naar elkaars gezichten’: drie weken in een AZC

Aan het einde van het jaar 1987 kwam het Brabantse plaatsje Stevensbeek tamelijk onaangenaam in het nieuws. De lokale bevolking verzamelde zich met mestkar en hooivork voor het klooster Eymard Ville – uit protest tegen de plannen om daar een opvangcentrum voor asielzoekers te vestigen. Op 1 februari 1989 ging het centrum desondanks open. Dit voorjaar nam Elma
Drayer haar intrek in het oude klooster, kamer 108, vrouwengang. Ze woonde er drie weken. Is de komst van de asielzoekers inderdaad de ramp geworden die Stevensbeek ervan verwachtte? En hoe is het leven tussen de Zaïrezen, Somaliërs, Koerden, Irakezen, Polen, Roemenen, Ghanezen en al die anderen die niets te doen hebben behalve lang, lang wachten op hun, bijna altijd, negatieve beschikking?


50 tot 65 minuten leestijd

‘We hebben een hoop geleerd,’ zegt de Stevensbeekse vrouw die namens de dorpsbewoners zitting heeft in de begeleidingscommissie. ‘Wij dachten, vluchtelingen, dat zijn mensen met hun ziel onder de arm, uitgehongerd,’ zegt de Stevensbeekse man, mede-commissielid. ‘Maar wat komt hier? De mensen uit het dorp zien ze met een walkman op, met goeie kleren aan, drinken in het café.’ ‘t Lijkt of deze vluchtelingen geen hulp nodig hebben,’ zegt de vrouw. ‘Misschien rechtshulp, verder niet.’ ‘Maar, leg ik dan uit,’ zegt de man, ‘wat hier komt is de bovenlaag.’ ‘Natuurlijk zitten er avonturiers tussen,’ zegt de vrouw. ‘Maar, leg ik dan uit,’ zegt de man, ‘een mens gaat niet zomaar weg van huis.’

‘Als we heel eerlijk zijn,’ zegt de vrouw, ‘het overgrote deel van het dorp is niet negatief tegen de vluchtelingen. Dat is maar een enkeling.’ ‘Het probleem was het aantal,’ zegt de man. ‘Maar dat wil niemand geloven,’ zegt de vrouw. ‘Wij zijn een kleine gemeenschap. De mensen hier hebben het dorp in vijfenvijftig jaar tijd helemaal zelf uit de grond gestampt.’ ‘De mensen hadden geen behoefte om overspoeld te raken,’ zegt de man. ‘Nu hoor je ook soms nog zeggen: het lijkt hier Afrika wel. ’ ‘Dat zijn grapjes hoor,’ zegt de vrouw. ‘We willen toch allemaal onze identiteit bewaren?’

Unicef-kalenderplaat

Het grasveld voor Eymard Ville, asielzoekerscentrum te Stevensbeek, doet in de warme weken van mei en juni nog het meest denken aan een Unicef-kalenderplaat: Afrikanen in alle schakeringen, bontgeklede zigeuners, bleke Oosteuropeanen, en keurig in het overhemd gestoken Aziaten, allemaal zitten ze vredig in de schaduw van de bomen of op de picknickbankjes. Vredig, maar bij nadere beschouwing vooral apart: de verschillende nationaliteiten vermijden elkaar beleefd. Alleen de kinderen worden internationaal vertederend gevonden: die rennen van Aziaat naar Hongaar, en vallen net zo makkelijk in slaap in Somalische als in Zaïrese armen.

Hoe verschillend ze er ook uitzien, de mensen op dat grasveld hebben één ding met elkaar gemeen: op een dag zijn ze van huis gegaan en naar Nederland gereisd om hier politiek asiel te verkrijgen. Wat ze óók gemeen hebben, maar dat weten de meesten nog niet, is dat hen dat niet zal lukken: van de tien op dat grasveld zal er, statistisch gezien, minder dan één (0,8) daadwerkelijk erkend worden als politiek vluchteling.

Het voornaamste bezwaar tegen de komst van driehonderd asielzoekers in het voormalige klooster was, zegt men, getalsmatig.

Eind 1987 verweerde de Stevensbeekse bevolking zich luidruchtig tegen de dreigende komst van asielzoekers in haar dorp — wat ze op de beschuldiging van racisme en een zwaar beschadigd imago in de rest van Nederland kwam te staan. Het voornaamste bezwaar tegen de komst van driehonderd asielzoekers in het voormalige klooster was, zegt men, getalsmatig. Stevensbeek (zeshonderdveertig inwoners) was met honderdzeventig halfopen gedetineerden en veertig moeilijk opvoedbare meisjes in twee andere grote complexen, relatief al rijkelijk bedeeld. De bevolking had succes met haar harde acties. Plechtig werd overeengekomen met WVC en de paters (die formeel het beheer behielden) dat er niet meer dan honderd asielzoekers op Eymard Ville mochten wonen.

Op 1 februari 1988 ging het centrum open en kwamen de eerste asielzoekers binnen. Een paar maanden daarvoor was de roa, de regeling opvang asielzoekers van kracht geworden. Dit door een onderzoeksbureau bedachte opvangsysteem, dat sober doch humaan moest zijn, verving de wirwar van regelingen van voorheen en moest vooral ook de grote steden ontlasten, waar traditioneel de meeste asielzoekers heentrokken.

Sinds de roa komen de asielzoekers de eerste weken na aanmelding terecht in een gebouw dat het ministerie van WVC centrum noemt (maar dat zij zelf hardnekkig aanduiden met kamp) en dat in de meeste gevallen een flink eind van de randstad af ligt. Daarna, als ze al niet door Justitie het land zijn uitgezet, worden ze uitgeplaatst naar een van de vierhonderd gemeenten die meedoen aan de decentrale opvang, waar ze het vervolg van hun procedure moeten afwachten.

Op dit moment zijn er negen asielzoekerscentra in Nederland; het ruim bemeten klooster van Stevensbeek heeft de minste bewoners van allemaal. Uiteindelijk, zo gniffelen nu de hulpverleners in het centrum, bewees de bevolking van Stevensbeek de asielzoekers onbedoeld een enorme dienst: juist vanwege het kleine aantal steekt het centrum te Stevensbeek tamelijk gunstig af tegen de overige acht.

‘Als ik in Stevensbeek binnenkom,’ zegt de directeur van het centrum te Aalten jaloers, ‘begin ik altijd zachtjes te praten. Zo netjes als het daar is! Zo rustig!’ Het is al voorgekomen dat een inwoner van Sri Lanka met maar één telefoonnummer op zak in Nederland arriveerde: dat van het asielzoekerscentrum te Stevensbeek.

Vliegtuigdiepvriesmaaltijden

Op een dag in mei meld ik me bij de dienstdoende geüniformeerde beveiligingsbeambte annex portier. Ik krijg een schoon lakenset, twee dekens, een kussen en de sleutel van kamer 108, op de vrouwengang, eerste verdieping, nieuwe vleugel. Een asielzoeker had bovendien nog zeep, shampoo, handdoeken en de huisregels gekregen. De komende drie weken bloeit de kastanjeboom voor het raam van kamer 108 steeds verder uit — tot alle witte kaarsen zijn verkleurd. Het duurt een paar dagen voor ik niet meer verdwaal in het immense gebouw met zijn talrijke vleugels en betegelde gangen. Later herken ik nieuwkomers aan die vertwijfelde blik als ze een deur uitkomen: was de tvzaal nu links of juist rechtsaf?

Méér tijd kost het om alle stichtingen en instanties te lokaliseren die zich met de asielzoeker bezighouden in de tijd dat hij in het centrum woont. Dat zijn er, welgeteld, tien, met alle tien hun eigen kantoortjes, hun eigen bazen, taken, en, soms behoorlijk tegenstrijdige, belangen. Het langst duurt het voor ik de asielzoekers die er op dat moment wonen een beetje ken. Van het heersende gerucht dat ik eigenlijk voor de politie werk, zoals trouwens alle journalisten in Nederland, ben ik dan nog niet op de hoogte — daar kom ik pas later achter.

‘We zitten en wachten en kijken naar elkaars gezichten,’ vat de Koerd Basjir (27) het leven in het centrum tamelijk treffend samen. ‘Het is net een gevangenis hier,’ zegt de jonge Ethiopiër Kahin (21) baldadig. ‘Waar kun je nou naartoe met twintig gulden zakgeld in de week?’ Toegegeven, in Stevensbeek zelf valt weinig te beleven: drie keer ademhalen en je bent er doorheen. Er zijn geen winkels (alleen een benzinepomp met sigarettenverkoop), en er is één café, dat, naar het reclamebord, door de asielzoekers The Bavaria is gedoopt. Het dichtstbijzijnde station ligt acht kilometer verderop in Boxmeer, de disco is in Sint-Anthonis (drie kilometer). Veruit de meeste asielzoekers blijven dan ook dag en nacht in en rond het centrum, sporten hoogstens wat in de nabijgelegen sporthal en maken af en toe, als ze die kunst machtig zijn, een landerig fietstochtje door de omgeving.

De maaltijden bepalen het ritme van de dagen: drie keer daags en op uiterst Hollandse tijden, gezamenlijk op te eten in de grote eetzaal. Daar zijn volgens geheimzinnige, ongeschreven regels de tafels verdeeld over de nationaliteiten. Nooit zal een Somaliër (er zijn er ongeveer vijftien van in huis) aan de tafel van de Zaïrezen (zelfde aantal) schuiven, ook al is er nog geen Zaïrees te bekennen. Feilloos blijven de Polen en Hongaren op hun beurt weer uit de buurt van de Afrikanen. En iedereen vermijdt de zigeunerfamilies. Alleen een nieuweling vergist zich nog wel eens en wordt dan beschaafd weggekeken. Het belang van de maaltijden is ongeveer net zo gewichtig als in een ziekenhuis en net als daar een eeuwig onderwerp van gesprek.

Ge denkt toch: die zullen het wel heet willen. Bleek dat voor Irak en Iran niet op te gaan!

Dank zij de paters is er te Stevensbeek, anders dan in de andere centra, waar de asielzoekers vliegtuigdiepvriesmaaltijden voorgezet krijgt, een echte kok in dienst, Louis de Bruyn, die zelf de inkopen doet. Eerst schreef WVC voor wat hij moest koken, maar daar is geen menu meer van over. Hij heeft er, vertelt hij, een jaar over gedaan voor hij had uitgevonden wat de werelddelen zo’n beetje allemaal wel lekker vinden. Louis de Bruyn: ‘Dat leerde ik door de vuilnisbakken te inspecteren. En te kijken bij het uitdelen. In het begin kookte ik veel te heet. Ge denkt toch: die zullen het wel heet willen. Bleek dat voor Irak en Iran niet op te gaan. Nu zetten we de sambal op tafel, zeven kilo draai ik er per week door. Gekleurde rijst, ook geen succes. Lusten de Indiërs wel, maar de Afrikanen weer niet. Terwijl die weer dol zijn op stew. Alleen een kippetje, dat zou ik elke dag kwijt kunnen. Mogen ze allemaal eten van hun geloof en dat lust iedereen. Ge verwacht dat misschien niet, maar ze zijn dus toch wel kieskeurig, hè. Wat ze niet kennen, eten ze niet.’

Journalisten doen alles voor geld

Breng ik de eerste dagen nog voornamelijk door met de rituele your country, my country-gesprekken, langzaam laten sommige asielzoekers hun wantrouwen tegenover de pers varen. ‘Geloof me,’ zegt een van de Somaliërs, ‘wij komen uit een land waar maar één krant is. Geef ons de tijd om te wennen aan het idee van een ongebreidelde pers. Ik moet mezelf telkens voorhouden dat ik nu in een vrij land ben en dat ik vrijuit kan praten. Je bent niet ineens een leven van achterdocht vergeten.’

Ook gebeurt het allengs vaker dat asielzoekers via mij een uitgelezen kans zien om respectievelijk de Ethiopische, Albanese, Eritrese, Roemeense, Koerdische, Somalische of Zaïrese kwestie te bepleiten bij het Nederlandse volk. Zo hoor ik mezelf regelmatig, na hun vragen daaromtrent, uitleggen waarom Nederland zich welbeschouwd niet erg druk maakt om respectievelijk de Ethiopische, Albanese, Eritrese, Roemeense, Koerdische, Somalische of Zaïrese kwestie, en vaagheden mompelen over de grilligheid van de publieke opinie.

Maar dan, op een middag, als ik argeloos bij Oost-Europa aanschuif in de eetzaal, begint de Pool Roman (30) boven de kaassoufflé uiterst vriendelijk te suggereren dat ik in het centrum rondloop als spion van de Nederlandse overheid – ik begrijp ineens waarom hij steeds zo schichtig de benen neemt als ik in de buurt kom. Ik geef gegevens door aan de politie, zo is zijn vaste overtuiging, die zijn asielaanvraag zullen beïnvloeden.

Waarom wordt ze nu zo rood? Omdat we de waarheid vertellen, hè.

‘Nee,’ zegt Ferdi, de Albanese Joegoslaaf (30) die naast hem zit, ‘ze werkt niet voor de politie, ze werkt voor geld.’ Vertel hem wat. Journalisten doen alles voor geld. Ik vertel waar mijn salaris vandaan komt. ‘O ja? Zegt hij, ‘en waarom is de westerse berichtgeving over de Albanese Albanese kwestie dan zo eenzijdig? Jullie worden omgekocht door de Joegoslavische regering!’ ‘Kijk, kijk,’ zegt de Pool en wijst naar mij, ‘waarom wordt ze nu zo rood? Omdat we de waarheid vertellen, hè.’

Op een ochtend, vlak na het ontbijt, vraagt de Koerd Basjir of ik zijn tekeningen wil bekijken. De zon schijnt al uitbundig, we spreken buiten af op de picknickbankjes. Even later laat hij me zijn map vol symbolische pentekeningen zien: gebarsten eierschalen, afgekapte boomtakken, geketende vredesduiven, vluchtende Koerden met hun huisraad op de nek. Nee, hij is geen kunstenaar, legt hij uit in gebroken Engels. Met deze tekeningen wil hij zijn vader eren. Die was wel kunstenaar en overleed aan de gevolgen van martelingen in gevangenschap. Hij zelf was electric engineer, maar zat ook in het Koerdische verzet. Op een dag lag hij met zijn medestrijders in de bergen boven zijn dorp, toen het Iraakse leger onverwacht een aanval deed op het dal. Hij zag hoe zijn dorp in één klap geraakt werd. Hij zag hoe zijn eigen huis weggevaagd werd. Terwijl hij wist dat in dat huis zijn vrouw en zijn kleine dochtertje waren. Niemand bleef gespaard.

Wil ik foto’s zien van zijn vrouw en dochtertje? Een stralende Koerdische vrouw in westerse kleren met een Koerdisch kleutermeisje kijken recht en onbevangen in de lens. Op een andere foto omarmt Basjir tegen de achtergrond van een gebloemd behang trots zijn vrouw. Hee, zeg ik om iets te zeggen, op die foto’s heb je geen baard. ‘Nee,’ zegt hij, ‘die heb ik pas laten staan na hun dood. Het wordt in mijn leven nooit meer hetzelfde.’ De directeur heeft ervoor gezorgd dat zijn tekeningen in het centrum geëxposeerd werden. ‘Maar ja,’ zegt hij, ‘maar drie of vier vluchtelingen zijn gaan kijken. Niemand had belangstelling. Maybe they like disco more. Alleen, kijk, van die ene tekening van de geketende duif, daar is een stukje af. Een black man had geprobeerd die van de muur te trekken. Dus ze vonden het toch wel mooi. Denk je ook niet?’

Vechtpartijen

Woensdagavond, de koffie is net uitgedeeld, heerst er een diepe, maar vreemde stilte in het gebouw. In het welzijnskantoortje kunnen medewerkers Jos Arts en Hamid Belrouche hun papierwerk doen, er komt geen asielzoeker naar zijn uitplaatsing. De anders zo rumoerige leeg, in de enorme recreatiezaal flippert één en zelfs de portier zit geheel alleen in zijn vissekom naast de ingang. Bijna iedereen blijkt achter in het gebouw, in de tv-zaal, voetbal te kijken. Dan komt er ineens een jonge Somaliër naar het welzijnskantoortje rennen. Er wordt gevochten in de tvzaal, zoveel is duidelijk uit zijn Engels. Hamid en Jos sluiten onmiddellijk de deur af en waarschuwen de portier. In optocht snellen ze richting onheil. Onderweg sluit pater Jan van Mil, de beheerder van het gebouw, zich bij het hollende groepje aan.

In de halfduistere, zweterig ruikende tv-zaal staan een razende Zaïrees en een idem Somaliër tegenover elkaar, met verhitte koppen, hun T-shirts al uitgetrokken. Allebei houden ze met één hand een stoel hoog achter hun rechterschouder, klaar om te gooien. Koffieplassen liggen op de vloer. De vier medewerkers springen sussend tussen de partijen, de aanwezige vrouwen rennen de zaal uit. De Zaïrees en de Somaliër schreeuwen nog harder naar elkaar, wat niet echt zoden aan de dijk zet: ook op vriendelijke conversatietoon zouden ze elkaars taal niet begrijpen. Ook hun respectieve landgenoten dreigen zich ermee te bemoeien. Net op tijd weet medewerker Hamid hen rustig te krijgen. Zelf is hij van origine Marokkaan, hij kan in het Arabisch tegen de Somaliërs en in het Frans tegen de Zaïrezen praten. Hij troont de twee boosdoeners, met in hun kielzog hun landgenoten, mee naar het welzijnskantoor, neemt ze apart, dan tezamen en even later heeft hij de ruzie, die bleek te draaien om een omgevallen stoel, tolkend bij gelegd. Mokkend scheiden zich de partijen.

Ik ga dit niet onderdrukken, ze mogen van mij boos worden. Ik moest alleen rustig blijven en laten zien wie hier de baas is.

Hamid heeft zijn analyse al klaar. ‘Ik ga dit niet onderdrukken, ze mogen van mij boos worden. Ik moest alleen rustig blijven en laten zien wie hier de baas is. Dit was een signaal. Het betekent dat de mensen niet tevreden zijn. Die Zaïrees is teruggeplaatst hierheen vanuit de gemeente en pikt dat niet. Hij denkt misschien dat-ie eerder een nieuw huis krijgt als hij lastig is. Eigenlijk had de Somaliër er niets mee te maken; dat die stoel omviel was alleen een aanleiding voor de Zaïrees om goed de aandacht te trekken.’ De lol is er kennelijk af voor vanavond. De tv-zaal is bijna Die nacht houden de Zaïrezen, als elke nacht, hun luidruchtige partijtje met zang en dans op de vrouwengang. Maar het zal een paar dagen duren voordat de gevoelige atmosfeer tussen de beide naties is bijgetrokken tot de normale, minachtende onverschilligheid.

De volgende dag schuift beheerder pater Jan van Mil beduusd aan tafel. Het nader gehoor van Andrzej, een jonge Pool, is helemaal misgelopen. Op grond van manifest bedrog is hij in genomen en naar de politiecel te Uden gebracht. Pater Van Mil staat, als vrijwilliger voor Vluchtelingenwerk, asielzoekers bij in hun procedure. Hoogtepunt in de asielprocedure is het nader gehoor, in de wandeling interview geheten, een mooi internationaal woord. De asielzoekers in het centrum zijn onder te verdelen in zij die er op wachten en zij die het achter de rug hebben. Binnen drie weken, soms langer, na binnenkomst in het centrum krijgen de asielzoekers een oproep via de vreemdelingenpolitie. Een speciaal opgeleide contactambtenaar van het ministerie van Justitie (in de meeste gevallen een ex-politieman) neemt met behulp van een tolk het gehoor af, dat soms anderhalf, soms zeven uur kan duren. Officieel is het nader gehoor bedoeld als de gelegenheid voor de asielzoeker om zijn asielverzoek toe te lichten. In de praktijk komt het vaak neer op een verhoor, waarin de contactambtenaar er probeert achter te komen of hij een echte, politieke vluchteling voor zich heeft.

Toen de centra van start gingen, was er aan véél gedacht: wat de asielzoeker moest eten, hoe hij zijn was moest doen (in door WVC centraal aangeschafte wasmachines, bouwjaar 1958), hoeveel kwartjes per dag aan zijn ontspanning mocht worden besteed (twee). Maar fatsoenlijke rechtsbijstand, daar had de regeling niet in voorzien. De asielzoeker, zo was de redenering, moest zelf maar een advocaat inschakelen als hij die nodig dacht te hebben. Anderhalf jaar en enkele acties later, heeft elk centrum voor enkele dagen per week een Bureau voor Rechtshulp in huis.

Omdat geen enkele advocaat zijn dure tijd wil besteden aan het bijwonen van de nadere gehoren, wordt dat deel van de juridische bijstand verleend door vrijwilligers van Vluchtelingenwerk – in Stevensbeek veelal rechtenstudenten uit Nijmegen, maar ook pater Jan van Mil zelf, die het als zijn Opdracht ziet om aan de kant van de vluchteling te staan.

Bij voornoemde Pool ging werkelijk alles mis, vertelt hij. Tot schrik van de pater zei Andrzej tijdens het gehoor zonder blikken of blozen dat hij gevlucht was vanwege de beroerde economische situatie in Polen. Oei! Een economische vluchteling! Toen maakte hij het nog erger door te zeggen dat hij trouwens ook geen zin had om in militaire dienst te moeten. Allebei verre van acceptabele redenen om voor politiek asiel in aanmerking te komen. De contactambtenaar vertrouwde zijn vluchtverhaal niet. Het deed hem vermoeden dat hij al in Duitsland asiel had aangevraagd (niet zo moeilijk, want tamelijk gebruikelijk bij Oostblokvluchtelingen). Dat ontkende Andrzej in alle toonaarden. Via de telefoon en de computer vroeg de contactambtenaar gegevens op in Duitsland en even later stond onomstotelijk vast dat de Pool loog: manifest bedrog. Nu staat hem uitwijzing te wachten naar het land van herkomst.

De drie vrienden van Andrzej, die nog wachten op hun nader gehoor, en óók in Duitsland zijn geweest, zitten wit weggetrokken een eindje verderop aan tafel. ‘Zie je wel,’ zegt Roman, een van hen, op cynische toon, ‘Polen hebben nooit mazzel. Tien jaar probeer ik al te emigreren. Ik heb nog nooit geluk gehad in mijn leven.’

AZC bij Nijmegen in 1992. Het afgebeelde AZC komt niet overeen met de plek uit het verhaal. | Foto: Flip Franssen/ HH
Het grootste taboe

In de altijd rustige bibliotheek, waar een paar keer per week goed bedoelende vrijwilligers matig bezochte taal- en verkeerslessen geven, zit op een warme middag de Roemeen Kosmin (29) geheel alleen aan de leestafel de buitenlandse kranten door te bladeren. Hij was in het begin een van de eersten die uit zichzelf contact met me zocht. Wat mijn sterrenbeeld was. Of ik wist wat yoga inhield. En deed ik wel eens aan TM? Ook overigens is deze multilinguale Roemeen een bijzondere eend in de bijt: hij praat met en Europeanen en Aziaten en Afrikanen.

Binnenkort heeft hij eindelijk, na negen weken, zijn nader gehoor, en de dag erna zal hij worden uitgeplaatst naar Roosendaal. We gaan op het versleten bankstel zitten in de hoek en Kosmin neemt het woord: ‘Ik moet eerlijk zeggen dat ik verbaasd was over wat ik hier aantrof. Ik dacht dat in dit centrum alleen mensen zaten met grote, serieuze problemen. Maar er zijn er zoveel die zich geen bal interesseren voor politiek. Avonturiers. Er is hier een Afrikaan die tegen me zei: “Ik zorg dat ik het hier een paar maanden uitzing, dan ga ik terug naar mijn land. Zal ik als een held worden binnengehaald: de blanken hebben mij, een zwarte, bediend!” En dan die eisen die ze stellen. Ik vind dat je dankbaar moet zijn, je leeft hier op het geld van de Nederlandse regering. Je krijgt een huis, te eten, er zijn aardige mensen die naar je omkijken. Dat is toch een soort genade? Ik vind dat iemand om economische redenen niet mag vluchten. Dan zouden er hier vierentwintig miljoen Roemenen aan de grens staan. Terwijl de economische situatie in Roemenië niet het echte probleem is. Dat is de onvrijheid, de onderdrukking. Het grootste taboe in dit centrum is elkaar de vraag stellen: waarom ben je gevlucht?

Dat is een verboden onderwerp, daar praat je niet over. De Afrikaan over wie ik het had, was een uitzondering. Als ik erover begin is het antwoord: I had many problems, it was very difficult. Vreemd vind ik dat. Onder elkaar praten we alleen over: hoe is het vandaag met je, vies was het eten, hè, saai is het hier, vind je niet, ga je mee biljarten, kom, we gaan naar de tv-room. Iedereen houdt zich in zijn hoofd bezig met hetzelfde: wanneer is mijn interview, word ik toegelaten, krijg ik een goed huis, zal 445 gulden per maand genoeg zijn om van te leven, hoe vind ik een Nederlandse vrouw.

Dat zo’n politieman je menselijk behandelt, dat hij je niet laat voelen dat zijn uniform macht betekent, dat was voor mij een openbaring.

Ik wist niet wat ik meemaakte toen ik hier in Nederland kwam. Ik meldde me bij de politie, en daar waren ze aardig. Dat zo’n politieman je menselijk behandelt, dat hij je niet laat voelen dat zijn uniform macht betekent, dat was voor mij een openbaring. Ik zie ook niet op tegen het interview. Ik heb in mijn land wel ergere verhoren gehad, denk ik. Ik ben niet bang. Ik denk dat ik wel een positieve beschikking krijg. Zo’n voorgevoel heb ik. Ik kan gewoon niet geloven dat een beschaafd land als Nederland onverschillig staat tegenover de wanhopige situatie in Roemenië. Ja, ze hebben me verteld dat maar weinig mensen erkend worden als politiek vluchteling. Maar ik denk dat ik daarbij hoor.

In Roosendaal zal ik met zes mensen in een huis wonen, hebben ze gezegd. Allemaal Oosteuropeanen. Ik hoop dat ik weer een eigen kamer krijg. Stel je voor dat ik bij iemand moet slapen die rookt! Of drinkt! Of die vreemd aankijkt tegen mijn meditatieoefeningen! Het zal zijn als twee verschillende wielen aan een kar — dat werkt niet. Ik hoop dat ik in elk geval kan beginnen met het geven van yogalessen. Denk je ook niet dat daar belangstelling voor zal zijn?’

De onzichtbare hiërarchie van het leed

Het is halfzes, etenstijd. Kosmin staat op van de bank, opgewekt en stralend. We spreken af dat ik hem over een paar weken kom opzoeken in zijn roa-woning te Roosendaal — allebei benieuwd hoe het hem dan zal vergaan. De enigen in het centrum die zich eigenlijk zouden moeten bezighouden met de vraag of een asielzoeker een echte vluchteling is, dat wil. zeggen, iemand die ‘gegronde vrees’ heeft voor vervolging in het land van oorsprong ‘op grond van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep’ zijn de ambtenaren van Justitie. De overige instanties in Stevensbeek, de dienst- en hulpverleners, zeggen dan ook desgevraagd vroom dat het er wat hen betreft natuurlijk niet toe doet waarom iemand is gevlucht. Het behoort noch tot hun taak, noch tot hun competentie om dat uit te zoeken. Een asielzoeker is een asielzoeker, een cliënt een cliënt. De praktijk van alledag ziet er anders uit — al zijn er maar weinig die daar openlijk over praten.

De van dankbaarheid overlopende vluchteling uit het Oostblok kan op méér sympathie rekenen dan de veeleisende Ghanees, wiens eerste vraag bij uitplaatsing is of er wel een disco is in zijn nieuwe woonplaats. De Koerd die bij het nader gehoor zelfs de tolk aan het huilen maakt met zijn verhaal over het bombardement waarbij zijn vrouw en dochter omkwamen, krijgt méér aandacht en moeite dan de zigeunerfamilies, van wie het hardnekkige gerucht gaat dat ze de roa misbruiken om gratis aan kleding en onderdak te komen. En twee westers uitziende Hongaarse meisjes heten in de wandeling de toeristes. Net als, alweer, in een ziekenhuis heerst in een asielzoekerscentrum de onzichtbare hiërarchie van het leed. En het kost de dienst- en hulpverleners soms zichtbaar moeite alle asielzoekers even serieus te nemen — zoals het de verpleegster moeite kan kosten de vrouw van die cosmetische ingreep gelijk te behandelen aan de vrouw die een zware kankeroperatie achter de rug heeft.

‘Als je dat soms ziet,’ zegt welzijnsmedewerker Jos Arts. ‘Neem de Somaliërs. Schijnen het nogal rot te hebben in hun land. Je zou toch denken: die zullen wel dankbaar zijn als ze hier zijn. Niks hoor. En maar zeuren over het eten. En de kamer. En het dorp. Dat begrijp je toch niet.’

Ik zeg nu: ik begrijp wel waarom er zoveel worden teruggestuurd. Als vijf procent van wat hier zit echte vluchtelingen zijn, is het veel.

‘Eerst legde ik elke asielzoeker in de watten,’ zegt Arthur de Jong, een van de portiers. ‘Nu krijgen ze terug wat ze zelf geven. Ik zeg nu: ik begrijp wel waarom er zoveel worden teruggestuurd. Als vijf procent van wat hier zit echte vluchtelingen zijn, is het veel.’ ‘Het feit of iemand al dan niet uit een gevaarlijke, gewelddadige situatie vlucht,’ zegt maatschappelijk werkster José Helling, ‘speelt mee in de hulpverlening. Ik vind dat je daar zeer zuiver in moet zijn. Als een Zaïrees tegen mij zegt: Krijg ik niet eens ijsje van je? dan denk ik inwendig: nou ja! Maar ik voel geen verbitterdheid, zoals sommigen van mijn collega’s. Het is natuurlijk veel fijner als je echt kunt helpen. Er zullen mensen zijn aan wie je veel tijd en energie geeft terwijl ze je misschien belazeren. Maar ik vind dat ik daar niet mee mag zitten. Dit is nu eenmaal het systeem om erachter te komen wie vluchteling is en wie niet. Hoe moet Justitie dat anders uitvinden? Daar zal je altijd tijd voor nodig hebben. En de advocaat van het Bureau voor Rechtshulp, Ton van Lieshout, die op voorhand en uit principe elke asielzoeker vluchteling noemt en het asielbeleid bestempelt als een ‘politiek misbaksel’, zegt aarzelend: ‘Je kunt niet uitsluiten dat, als ze erover praten alsof ze op vakantie zijn, dat dat, tja, niet helemaal de bedoeling is. Misbruik is mogelijk.’ Maar, haast hij zich te zeggen, dat zal maar weer voeding geven aan de misbruikverhalen. ‘En in de praktijk kom ik die niet dagelijks tegen. Wél de verhalen die niet passen binnen de smalle definities die de Nederlandse regering hanteert.’

Netkousen

Als ik dinsdagochtend, na een paar dagen afwezigheid, weer in Stevensbeek arriveer, bereikt me binnen vijf minuten een rondgonzend gerucht: gisteren schijnt een van de twee Hongaarse toeristes aangerand te zijn door een landgenoot. Achteraf heeft iedereen het zien aankomen: die meiden liepen er ook veel te uitdagend bij en die man was goedbeschouwd een enorme viezerd. ‘Je moet hier echt uitkijken wat je aantrekt,’ zegt een van de vrijwilligsters. ‘Zij droegen rustig netkousen!’ ‘En dat met al die mannen hier,’ zegt een ander. Het is waar — van de honderd asielzoekers bestaat het overgrote deel uit jonge, huwbare mannen: de categorie die het makkelijkst alles achterlaat om een nieuw bestaan elders op te bouwen. De vrouwen die in het centrum werken, antwoorden op de telkens weer gestelde vraag standaard dat ze al getrouwd zijn. ‘En misschien dat ik er binnenkort ook wat kinderen bij bedenk,’ zegt er een, ‘scheelt me een hoop gezeur.’

De vrouwen die er wonen hebben ronduit last van de bij tijd en wijle bronstige atmosfeer. Terwijl in de ene hoek van de hal een zigeunermeisje hartverscheurend snikt omdat een Afghaan haar ongewenst heeft gekust, vertelt in de andere hoek een Somalische, wier man in de Ogaden is achtergebleven: ‘Weet je wat die lange Zaïrees daar tegen me zei: “Jij bent zwart, ik ben zwart, jij moet dus met mij slapen.” Pffh! Hoe durft hij! Ik, een getrouwde vrouw! Vannacht klopte hij op mijn deur. Gelukkig had ik hem goed op slot gedaan.’ In de loop van de dinsdag blijven de geruchten omtrent de Hongaren aanhouden. De man zou de meisjes meerdere malen bedreigd hebben: je hoeft niet naar de politie te gaan, die gelooft je toch niet. Denk je nou heus dat de politie in dit land anders is? Nog weer later is het verhDriaal dat de man de twee meisjes al wekenlang exploiteert — waar zouden anders al die mooie kleren vandaan komen Toch niet van die twintig gulden zakgeld?

Als ik ten slotte bij een van de welzijnsmedewerkers informeer wat er nu echt aan de hand was, verschiet die van kleur. Het is niet de bedoeling, begrijp ik, dat de buitenwereld weet dat dit ook wel eens gebeurt in een asielzoekerscentrum. ‘Zie je de koppen al in het streekblad? Olie op het vuur.’ Het enige wat aan het eind van de dag werkelijk vaststaat: de man is vanochtend van zijn bed gelicht en in hechtenis genomen. Zijn kansen op een status, voor hem als Hongaar toch al minimaal, zijn nu gereduceerd tot nul. Hij zal een versnelde procedure doorlopen en waarschijnlijk worden uitgezet.

De zaak wordt uiterst discreet afgehandeld. Behalve de directe landgenoten heeft niemand van de asielzoekers in de gaten wat er speelt. De twee Hongaarse meisjes zijn een paar dagen vaak afwezig, vanwege de verhoren. Als ze weer in huis zijn, lopen ze de eerste tijd bijna bedeesd door het gebouw.

Moeilijke meisjes

Het is deze middag op het bordes voor Eymard Ville minstens dertig graden. Reden voor Yotisfi, Marokkaan zonder identiteitspapieren van – schat hij zelf – een jaar of vijfentwintig, om breedvoerig exposé te geven over het gat in de ozonlaag en het naderend einde van het heelal. De paarse rodondendronstruiken, opzij van het terrein, staan op hun allermooist en -uitbundigst te bloeien. Om ons heen rennen zigeunerkindertjes gillend de trappen op en af. Hun moeder houdt puffend met één hand haar hoogzwangere buik vast. Haar zevende kind kan nu elk moment komen; voor de zekerheid heeft de portier een kraampakket onder zijn tafel staan.

Een eindje verderop, op het grasveld, hangt een groepje Somaliërs lusteloos bij elkaar. Een paar doen een dutje onder de boom. Yousfi draait een sigaret. Hij vertelt van een ontmoeting afgelopen weekend, in Sint-Anthonis. Daar kwam hij in gesprek met een Nederlandse vrouw. ‘Ze zei dat de mensen in dit dorp helemaal niet houden van vluchtelingen. Er waren nogal wat problemen geweest in het begin. Weet jij daar iets van?’ Hij kan het wel begrijpen. Dit is natuurlijk het platteland, daar zijn ze geen vreemden gewend. Hij merkt het ook als hij een rondje fietst in de omgeving. Als hij groet, schrikken ze. Zeggen iets van oude, en lopen dan met het gezicht naar beneden snel verder. C’est tout. Veel contact maken is er niet bij. Laatst heeft hij ’s avonds bij het monument in het dorp een praatje gemaakt met een paar moeilijke meisjes, of hoe jullie dat ook noemen. Die wonen in dat tehuis verderop, zeiden ze. Maar toen kwam er een boze leidster die ze meenam.

Hier in het kamp is hij op zichzelf. Alleen de Ethiopiërs, daar kan hij het mee vinden. Voor de rest bemoeit hij zich met niemand. Soms sta je hier wel te kijken, vooral van die trotse Zaïrezen. Vóór Stevensbeek zat hij in Budel, in dat tijdelijke centrum. Kreeg hij een kamer samen met een Zaïrees. ‘Pffh!’ had de man na de eerste nacht gezucht, ‘dat was gelukkig meegevallen.’ Wat? had Yousfi gevraagd. ‘Nou,’ had de Zaïrees geantwoord, ‘op één kamer slapen met een homme blanc. ’ Yousfi mompelt wat in het Marokkaans. Gisteren had hij zijn interview, gaat hij verder in het Frans. Ging goed. Hij maakt een grote kans, denkt hij zelf. Ik vraag of hij ook rechtshulp had. Rechtshulp? Heeft er iemand, vraag ik, met jou je interview voorbereid en erbij gezeten? Kan dat dan? vraagt Yousfï. Hij haalt zijn schouders op. Nee, daar heeft niemand hem iets van verteld. Waar zit dat bureau dan?

Web van voorzieningen

De wirwar aan instanties in het asielzoekerscentrum biedt weliswaar ongekende mogelijkheden voor het onderling doorschuiven van verantwoordelijkheid (‘Kijk, ik vind het wel goed, maar ja, de dokter/de politie-/WVC/de beheerder/Justitie is erop tegen’), voor de asielzoeker is het, zacht gezegd, een nogal verwarrende constellatie. Bij wie moeten ze zijn met welke vragen? En vooral: wie is er in godsnaam de baas? Natuurlijk, er is een directeur, die veelvuldig geconsulteerd wordt, klachten geduldig aanhoort, maar vervolgens vriendelijk duidelijk maakt dat hij niks kan doen. Over de duur van het verbüjf beslist Justitie. Over de uitplaatsingen een schimmige WVC-afdeling te Rijswijk. En de directeur zelf geeft ruiterlijk toe dat met betrekking tot de asielzoekers zijn functie voornamelijk symbolisch geduid moet worden.

Daarbij is het, voor Nederlandse begrippen zo vanzelfsprekende, systeem van hulpverlening een tergend raadsel voor de vreemdeling. De respectieve huisvesting van de diverse instanties werkt in dit opzicht weinig verhelderend. In de nieuwe rechtervleugel van Eymard Ville zitten het welzijnskantoor en de rechtshulpverlening, die in principe achter de asielzoeker staan en er alles aan doen om hem in Nederland te houden. In de oude linkervleugel zijn vreemdelingenpolitie en Justitie gehuisvest, die er, nou ja, in elk geval véél aan doen om hem Nederland uit te krijgen. Weliswaar is het contact tussen de twee vleugels bewust minimaal (men luncht gescheiden, drinkt nooit samen koffie en communiceert voornamelijk per telefoon) – vertrouwenwekkend is het niet. Hoe leg je een asielzoeker uit dat je niet twee handen op één buik bent? En vooral, hoe leg je uit dat de Nederlandse overheid aan de asielzoeker met de ene hand geld geeft voor gratis welzijn en rechtshulp en met de andere hand probeert hem het land uit te zetten?

De rechtshulpverleners klagen dat ze soms hele nationaliteiten niet in hun kantoortjes krijgen. Vooral de vrijwel kansloze Zaïrezen en Ghanezen, toch al behept met een diep wantrouwen tegen al wat blank is, zijn er van overtuigd dat het de schuld van die gratis juridische bijstand is dat ze zo snel worden uitgezet. Soms helpt het, vertelt Ton van Lieshout van het Bureau voor Rechtshulp, om een voorlichtingsavond te geven. ‘Maar,’ zegt hij, ‘je breekt er nooit echt doorheen. Met een nieuwe groep kun je weer van voren af aan beginnen.’

Moet je me hier nou zien zitten. Mijn leven is mislukt. In mijn gouden jaren in het verzet gezeten, toen de gevangenis, en nu?

De indrukwekkend lange en magere Abdillahi, met zijn drieëndertig jaar de oudste van de Somaliërs en om die reden algemeen beschouwd als de leider van de groep, wil wel gebruik maken van de rechtsbijstand. Hij spreekt uitstekend Engels, moet regelmatig voor zijn jongere landgenoten tolken en is gaandeweg goed op de hoogte geraakt van het web van voorzieningen. We hebben de afgelopen dagen langzame gesprekken gevoerd over de bloedige burgeroorlog in Somalië, over het nijpende probleem van het tribalisme in zijn land, over zijn illegale activiteiten, en, veel later, over zijn verblijf in de hel van de Godka-gevangenis. Hij vertelt zijn verhalen rustig, maakt grapjes tussendoor, moet soms even stoppen, want, zegt hij, hij heeft door de maandenlange isolatie last gekregen van geheugenverlies. Soms vervalt hij ineens in somberheid. ‘Moet je me hier nou zien zitten. Mijn leven is mislukt. In mijn gouden jaren in het verzet gezeten, toen de gevangenis, en nu? Een vluchteling die niks meer kan. Ik probeerde mijn broer in Somalië te bellen van de week. Ze zeiden: “Nee, hij heeft het erg druk, hij kan niet aan de telefoon komen.” Maar door de manier waarop ze het zeiden, dacht ik meteen: die zit vast. Vragen durfde ik niet, je kunt altijd afgeluisterd worden. Dat is een van de problemen waarover ik hier tob. Mijn broer heeft mij geholpen. Als hij echt gevangen zit, komt dat door mij. En geloof me, ik weet hoe hij er dan nu aan toe moet zijn.’ Abdillahi’s nader gehoor komt steeds dichter bij: aanstaande dinsdag is het zover. De dag erop zal hij worden uitgeplaatst naar Amsterdam. De verhalen van de anderen over het interview stellen hem niet gerust. Is die ambtenaar te vertrouwen? En de tolk? Is het echt een ambtenaar van the ministro of Justice? Hoezo rechtvaardigheid, als ze bijna elke Somaliër tot nu toe een negatieve beschikking geven? ‘Kun je begrijpen,’ vraagt hij, ‘hoe dat voelt? Moet je dan soms net niet dood zijn voor ze je een positieve beschikking geven?’

De kleur van de jurk van de stewardess

Op maandagmiddag, de dag voor zijn nader gehoor, bereidt Doortje Arts, medewerkster van Vluchtelingenwerk, Abdillahi voor op de vragen die hij morgen kan verwachten. Onophoudelijk wiebelt hij onder tafel zijn knieën tegen elkaar. Doortje legt uit wat het belang is van het interview: op grond van het rapport van het nader gehoor neemt het ministerie van Justitie de beslissing over het asielverzoek. ‘Ze willen het kleinste detail weten, want ze moeten erachter komen of je de waarheid spreekt. Daarom vragen ze of je je stoelnummer in het vliegtuig nog weet. En de kleur van de jurk van de stewardess. Als ze uitvinden dat je liegt, zullen ze de rest van wat je vertelt ook in twijfel trekken.’ ‘Maar ik wéét dat vliegtuigstoelnummer niet meer,’ zegt Abdillahi paniekerig. ‘En ook de kleur van de jurk ben ik vergeten. Als iemand zijn leven probeert te redden, let hij toch niet op de kleur van de jurk van de stewardess?’ ‘Lieg dan in elk geval niet, zeg eerlijk dat je het vergeten bent,’ zegt Doortje.

Ze legt hem uit dat hij alles moet kunnen reproduceren: namen van medeleden van zijn verzetsgroep, adressen, data van zijn vlucht. Ze vraagt naar de aard van zijn moeilijkheden en begint aantekeningen te maken. Als hij vertelt hoe hij in Godka werd gevangengezet, gaat Doortje recht overeind zitten. ‘Moet ik die naam even spellen?’ vraagt Abdillahi vriendelijk. ‘Nee, nee,’ zegt Doortje met een klein lachje. ‘Dat hoeft niet.’ ‘O, je kent het?’ zegt Abdillahi verheugd. ‘Ze zullen daar heel veel details over vragen,’ zegt Doortje. ‘Het ministerie heeft gegevens van Amnesty International over Godka en ze zullen kijken of wat jij zegt daarmee klopt. Je zult ook je littekens moeten laten zien.’ Abdillahi knikt. ‘Ze zullen ook vragen waarom je speciaal naar Holland toe vluchtte.’ ‘Dat is nogal makkelijk,’ zegt hij. ‘Er is hier geen Somalische ambassade, er zijn geen Somalische geheimagenten. En daarbij had ik begrepen dat in Holland highly humanitarian people leven.’ ‘Het lijkt me heel goed,’ zegt Doortje, ‘als je dat laatste sterk benadrukt.’

Ali (23) uit Irak viert die avond dat hij morgen uitgeplaatst wordt naar Cuyk. Samen met Ferdi, de Albanese Joegoslaaf en Basjir, de Iraakse Koerd, lopen we naar The Bavaria. De Koerd en de Albaniër zijn vanaf hun eerste ontmoeting onafscheidelijk, terwijl ze elkaar amper verstaan: Ferdi spreekt Duits tegen Basjir, die op zijn beurt in het Engels terugpraat. ‘Taal is niet belangrijk voor echte vriendschap,’ zegt Basjir. ‘We begrijpen elkaar zo ook wel,’ zegt Ferdi. In het dorpscafé gaan we onder de portretten van de jaarlijkse carnavalsprinsen zitten aan een grote ronde tafel met kleedje. We bestellen een glas en drinken op de toekomst. Ali wil weten of het gerucht waar is dat je vanzelf erkend wordt als vluchteling als je met een Nederlandse vrouw trouwt. ‘Mooi,’ zegt hij. ‘Goed dat ik het weet.’

Als de Nederlandse regering mij een negatief antwoord geeft, dan betekent dat toch dat jullie zeggen: die Koerd, die vertelt onzin, die willen we niet? Die moet maar terug?

Niet dat hij vreest voor de uitslag van de beschikking: geen Irakees wordt op het moment teruggestuurd, weet hij. Maar Basjir trekt somber weg. ‘Als de Nederlandse regering mij een negatief antwoord geeft, dan betekent dat toch dat jullie zeggen: die Koerd, die vertelt onzin, die willen we niet? Die moet maar terug?’ Hij pakt mijn opschrijfboekje en begint gedachteloos te tekenen. ‘Toe nou, Basjir,’ zegt zijn vriend Ferdi plagerig, ‘nou ’s geen graf. Doe nu ’s bloemen.’ Basjir lacht. We bestellen nog een glas. Ali wijst naar zijn pils en zegt: ‘Hier heb ik vorig jaar, toen ik tijdelijk in Iran woonde, nog veertig stokslagen voor gehad. Ik had bij vrienden een half glas bier gedronken. Toen ik naar huis liep, werd ik aangehouden door de politie. Ze roken alcohol, ik werd meegenomen en kreeg meteen de straf die ervoor staat.’

Even later wil ik afrekenen. Ferdi doet verontwaardigd: ‘Wij Albaniërs laten vrouwen nooit betalen.’ Ik zeg dat we in Stevensbeek zijn. ‘Maar bij mij stroomt nog steeds Albanees bloed door mijn aderen.’ Als we allang weer buiten lopen, door het stille dorpje, blijft Ferdi pruttelen. Basjir lacht hem uit. ‘Weg met de Albaniërs!’ scandeert hij. ‘Geen asiel voor de Albaniërs!’ Giechelend stompen ze elkaar op de bovenarmen. De volgend ochtend zit Ali een halfuur van tevoren klaar in de hal. Hij heeft de dekens, kussen en sleutel al ingeleverd, zijn tas staat naast hem op de grond. Dan rijdt het busje voor dat hem naar het station zal brengen. Op het bordes wordt hij uitgebreid omhelsd en vaarwelgezegd. Vlug verdwijnt hij in het busje. De achterblijvers zwaaien tot hij uit zicht is.

Zookeeper

Afgelopen nacht is Jama aan komen lopen. Hij zit met een verwilderde kop haar, zijn magere lichaam in verschoten kleren, luidkeels te roepen en te zingen in de hal. Jo de Vries, de dienstdoende welzijnswerker, zag vanmorgen toen hij binnenkwam een in dekens gehulde persoon zitten en zag, aan zijn voeten, onmiddellijk wie het was. Hij vertelt hoe deze Somaliër na een paar mislukte uitplaatsingen nu woont in een speciaal opvangcentrum voor asielzoekers met psychische problemen in Amsterdam. Maar om de paar weken komt hij hier terug. Jama heeft zich op een tafel in de hal geposteerd en lijkt vastbesloten daar de eerstkomende tijd te blijven.

Is zoo here!’ roept hij en wijst naar de portier. ‘That man is zookeeper.’ Zijn landgenoten in de hal liggen dubbel van het lachen. Ze gaan er eens lekker voor zitten. ‘Nou nou,’ zegt de directeur, J. van de Wijst, die er net aan komt lopen, ‘je maakt er weer een theater van.’ Hij zegt dat hij de directeur van het opvangcentrum in Amsterdam zal bellen om te regelen dat Jama kan blijven. Jama lacht. ‘Jij bent een goeie directeur, jij moet minister van asielzoekers worden.’

Hij glijdt van de tafel af en loopt het welzijnskantoortje binnen. ‘Ik ben geboren voor problemen,’ zegt hij tegen Jo de Vries. ‘Als ik hier blijf, heb ik problemen. Ga ik naar Amsterdam, heb ik problemen. Ze maken me daar gek. Ik ben niet gek, maar ze geven me medicijnen die me gek maken. Ik ga een geweer kopen en ze doodschieten. En mezelf erbij. We’ll meet in hell’ Jo de Vries knikt afwezig, het is een bekend verhaal. Later op de dag blijkt het telefoontje van de directeur weinig uit te halen. Van hem mag Jama weliswaar blijven, heus waar, maar in Amsterdam willen ze hem terug om de behandeling af te maken. Overmorgen moet hij weer op de trein worden gezet. Jama zal tot dat tijdstip als een onheilsprofeet in de hal blijven zitten. ‘I’ll buy a knife and kill myself!’

Het echte refugee life

Dinsdagmiddag, tijdens de lunch in de eetzaal, vertelt vrijwilligster Doortje Arts hoe het nader gehoor van de Somaliër Abdillahi is afgelopen. Eerst leek het een modelgehoor te worden. De tolk was op de hand van Abdillahi en begon zelfs de uitgebreid uit te leggen wat hij bedoelde. Doortje was opgelucht dat Abdillahi eerlijk toegaf de kleur van de jurk van de stewardess niet meer te weten. Maar aan het eind van de ochtend was de contactambtenaar nog steeds niet ingegaan op Abdillahi’s politieke activiteiten: wel uitgebreid aandacht besteed aan het vluchtverhaal, niet aan de redenen waarom hij vluchtte. Een echte fout, vindt Doortje, dat hoort hij wel te doen. Ik vraag of zij denkt dat Abdillahi een kans maakt. ‘Als zijn verhaal waar blijkt te zijn, ze checken het en hij blijkt niet te liegen, dan maakt hij geen slechte kans. Niet dat hij een positieve beschikking krijgt, maar dan toch in elk geval een negatieve met een dertig-dagentermijn. Waarschijnlijk is er wel een advocaat te vinden die zijn zaak wil doen, en dan kan hij voorlopig in Nederland blijven.’

De directeur die aan dezelfde tafel zit zegt dat hij de Somaliër zal missen als hij morgen wordt uitgeplaatst. Als oudste wist hij lastige landgenoten rustig te krijgen en daar maakte de directeur dankbaar gebruik van. Gisteren nog heeft Abdillahi succesvol bemiddeld tussen hem en een groepje van vijf dat weigerde naar Oisterwijk te vertrekken omdat in het roa-pand aldaar ook Tamils wonen. ‘De Somaliërs hebben in de korte tijd dat ze in Nederland zijn een slechte naam opgebouwd: ze vechten snel en zijn veeleisend,’ zegt hij. ‘Deze man is een van degenen die dat slechte image bewust probeert te herstellen.’

Later op de dag schudt Abdillahi me tot drie keer toe opgelucht de hand. Hij heeft diepdonkere randen onder zijn ogen. We zoeken een rustige plek op in het gebouw — het bankstel in de bibliotheek. Hij steekt een sigaret op en begint te vertellen. Over het meisje van Vluchtelingenwerk dat zo oplettend en aardig was, en niet nerveus zoals hij. Over de contactambtenaar die hem correct behandelde, over de tolk die hij durfde te vertrouwen. Hij aarzelt, en kijkt naar mijn opschrijfboekje. Ik vraag wat er is. Hij aarzelt weer. Shit, zegt hij. Ik leg mijn pen weg en doe mijn opschrijfboekje dicht. Hij steekt een nieuwe sigaret op.

Nou ja, het zal allemaal wel nodig geweest zijn, om erachter te komen of ik de boel belazer. Ik moest ook mijn littekens laten zien.

Ik moet begrijpen, zegt hij, dat hij de Nederlandse regering beslist niet wil kritiseren. Ik verzeker hem dat hij door te vertellen hoe het gehoor was zijn asielverzoek niet in gevaar brengt — dat het een niets van doen heeft met het ander. Goed, zegt hij, en begint opnieuw: ‘Geloof me, I had a terrible time. Iedereen die uit een regime als het mijne komt, is bang om ondervraagd te worden. Ik had dit eenvoudigweg niet verwacht in een humanitair land als dat van jullie. De man stelde me trick questions, vroeg naar minuscule details, gebruikte allerlei ondervragingstechnieken. Is de man die je ondervraagt eigenlijk dezelfde als die de beslissing neemt? Nou ja, het zal allemaal wel nodig geweest zijn, om erachter te komen of ik de boel belazer. Ik moest ook mijn littekens laten zien.’ Hij lacht ironisch. ‘Ik heb in het Engels rechtstreeks gevraagd of hij die wel kon onderscheiden op een donkere huid.’ Dan klinkt zijn naam door het omroepsysteem: er is telefoon. Vijf minuten later is hij weer terug: het waren de Somalische jongens uit Oisterwijk. ‘Ben ik niet net een van jullie social workers.’

Te Oisterwijk zijn de Tamils de hele dag dronken, de Somaliërs willen dus weer terugkomen. Abdillahi heeft uitgelegd dat dat niet gaat. ‘Ze zijn jong,’ zegt hij, ‘ver van huis, en ze maken problemen om niets. Ik begrijp dat niet, het is niet logisch. Ik vraag ze: waarom maken jullie ruzie om onbenulligheden? Ze hebben geen antwoord. Het kan mij droevig stemmen: al die jonge mensen die de beste jaren van hun leven vergooien als vluchteling.’ Morgen vertrekt hij naar Amsterdam, heerlijk, de grote stad. Is hij ook van dat getolk en die bemiddeling af. Eindelijk rust. En vannacht zal hij tenminste goed slapen. Over een paar weken, zegt hij, zal hij me vertellen hoe het refugee life echt is, als het grote wachten is begonnen.

Mond-tot-mond-anti-reclamecampagne

Tijdens de maandelijkse vrijwilligersvergadering van Vluchtelingenwerk gaat de helft van de tijd heen met een litanie van klachten over de contactambtenaren. Interviews die plotseling naar voren worden geschoven, zodat de asielzoeker op het moment suprème geen juridische hulp van Vluchtelingenwerk heeft. Intimiderend gedrag van botte contactambtenaren. Ambtenaren die de erbij zittende vrijwilligers neerbuigend behandelen (‘Zo, meisje’). Ambtenaren die tolken meer laten doen dan vertalen, en hen inlichtingen vragen over het dialect van de asielzoeker (wat in het geval van de Somaliërs gevolgen kan hebben, want wie uit het noorden komt, maakt meer kans om als vluchteling erkend te worden dan wie uit het relatief rustige zuiden afkomstig is).

Natuurlijk, de vrijwilliger heeft het recht om aan het eind van het gehoor een opmerking te maken over de sfeer van het gesprek. De ambtenaar moet die vervolgens opnemen in zijn rapport. Bijvoorbeeld: de contactambtenaar was kortaf. Of: de asielzoeker was duidelijk niet op zijn gemak (‘Kun je elke keer wel zeggen, haha’). ‘Aan de andere kant,’ zegt een van de medewerkers, ‘als een contactambtenaar ronduit bot is, kun je er vrij makkelijk wat van zeggen. Maar juist dat ongrijpbare, dat je net niet je vinger erachter kunt krijgen. Dat is pas echt moeilijk.’

W.B. van Wijnen, sectorhoofd van de contactambtenaren in de regio Zuidoost, zucht vermoeid als ik hem op een warme ochtend in juni opzoek. ‘Er zijn goede timmerlieden en slechte. Er zijn goede contactambtenaren en slechte. Dat is een reëel beeld van de werkelijkheid. Het gaat niet altijd goed, het gaat niet altijd slecht. Het is zo, ja, hoe zal ik het zeggen. Het is een soort mond-op-mond-anti-reclamecampagne. De contactambtenaar wordt afgeschilderd als de boeman, maar het is een man die zijn werk zeer consciëntieus doet. Zeker in het begin liepen de hulpverleners in de centra met een boogje om ons heen. Ik kan het me enerzijds wel voorstellen. Anderzijds moeten ze je toch beoordelen op je daden. Hoe goed je bedoelingen ook zijn, ze zoeken er altijd wat achter. Maar wij hebben geen problemen met de anderen, de anderen hebben problemen met ons.

Van de contactambtenaar wordt verwacht dat hij de waarheid boven tafel krijgt. Daar zit hij voor. Ik heb een keer gehoord van een collega die de hele week slechte verhalen had gehad. Hij zei: “Maar gisteren, ik kom binnen, die man begint te vertellen, ik was er helemaal stil van. Zingend ging ik naar huis, het maakte mijn hele week goed.” Een verhaal met inhoud, daar leven wij van. Dat zijn de krenten in de pap. Ik begin altijd met te zeggen dat ik wéét dat ze elkaar onderling adviezen geven over welk verhaal de meeste kansen maakt. Ik wijs er vervolgens op dat ze met hun eigen verhaal de meeste kans maken. De ene keer helpt dat en prik je erdoorheen, de andere keer houdt iemand voet bij stuk. Ik probeer ze toe te spreken in een taal die ze “kennen. Ik zeg: “Mij mag je in de maling nemen. Geeft niks, dat gebeurt me zo vaak. Maar je moet later wel je vader recht in de ogen kunnen blijven kijken.” En dan zie je ze zenuwachtig worden.

Soms werkt dat heel goed. Soms breek je er niet doorheen. Dan zie je iemand zijn eigen glazen ingooien en een verhaal vertellen dat aan alle kanten rammelt. Ik vind dat daar een taak voor de hulpverlening ligt: iemand daarvoor te behoeden. Maar hulpverleners prikken daar kennelijk net zo min doorheen. Ik heb niets te verbergen, het maakt mij niet uit of er iemand van Vluchtelingenwerk bij zit. Maar soms geeft het irritatie. Er zijn er die het verhoor naar hun hand willen zetten en hun mond niet kunnen houden. Dan wordt het pottekijkenrij. Ze hebben aan het eind gelegenheid om op- en aanmerkingen te maken. Ik verwacht dan ook dat ze dat doen als ze klachten hebben.’ Ik leg het regiohoofd een paar veel gehoorde klachten voor. Meewerkende tolken? ‘Ik zie er geen kwaad in om een tolk als getuige-deskundige te gebruiken. Ieder interview staat onder verantwoordelijkheid van de contactambtenaar. Dus de tolk heeft zich maar te richten naar de ambtenaar, hij is op dat moment in dienst van justitie.’

Geïntimideerde asielzoekers? ‘Als een asielzoeker zich in het nauw gedreven voelt tijdens het interview dan is er iets fundamenteel fout gegaan in de toonzetting van het gesprek. Dat mag niet gebeuren. Een contactambtenaar moet juist contact zien te krijgen met de asielzoeker.’

Verschuiven van het gehoor? ‘Ik zie daar geen kwaad in. Als er een gehoor uitvalt en er loopt dus een tolk werkeloos rond, roep ik een ander op. En dat er dan geen hulpverlener bij zit, is ons probleem niet. Het gaat niet ten koste van de asielzoeker, daar ben ik van overtuigd. Ze kunnen bezwaar maken, hebben ze nog nooit gedaan. De hulpverleners kunnen niet van de overheid verwachten dat die zich naar hen richt. Dat is de omgekeerde wereld.’

Mavoscholieren

Voor het eerst sinds dagen ligt er boven Oost- Brabant een wolkendek — meteen is de atmosfeer klam en de stemming landerig. Zelfs Basjir de Koerd en Ferdi uit Joegoslavië hebben ruzie en het taalverschil maakt het er niet beter op. Basjir vraagt of ik wil vragen aan Ferdi wat er precies aan de hand is. Basjir wil graag met hem naar één huis worden uitgeplaatst, maar Ferdi weigert pertinent. Waarom toch? Ik vraag het aan Ferdi. ‘Kijk,’ zegt Ferdi. ‘Ik ben een verzetsstrijder, een revolutionair. In Nederland zitten veel Joegoslavische geheime agenten. Op een dag zullen die me vinden. Woont Basjir bij mij in huis, dan loopt ook hij gevaar. Hij is mijn vriend, ik wil dat niet. Vertaal dat maar.’ ‘Maar ik zal je verdedigen!’ zegt Basjir.

‘Nee,’ zegt Ferdi, ‘jij gaat er ook aan.’ ‘Maar jij bent mijn enige vriend hier.’

‘Het spijt me,’ zegt Ferdi, ‘maar ze zullen jou ook raken.’ Basjir geeft het op. Hij loopt naar Ferdi toe, en pakt zijn hand. ‘Oké,’ zegt hij, ‘oké.’ Ze omhelzen elkaar zwijgend.

Die middag moeten Ferdi en Basjir, met nog twee andere asielzoekers komen opdraven voor een klasje mavoscholieren. De contacten tussen asielzoekers en de omringende, Brabantse buitenwereld zijn weliswaar minimaal, soms stapt er een schoolklas je in het kader van een Derde-Wereldproject het gebouw binnen. Vanmiddag komen zeven leerlingen van de openbare ivo-mavo uit ’s-Hertogenbosch kennismaken met het fenomeen vluchteling. De directeur heeft de vier asielzoekers gevraagd of ze zich door de schoolkinderen willen laten interviewen. Meteen na binnenkomst verdwijnen de leerlingen met z’n zevenen in de toiletten. Een kwartiertje later zitten de beide groepen, bevangen door wederzijdse verlegenheid, naar elkaar te gluren in het kleine eetzaaltje. De leerlingen werken keurig het op school opgestelde vragenlijstje af, de asielzoekers antwoorden trouwhartig. ‘Do you have free time?’ hakkelt een mavomeisje.

All my time is free,’ zegt Muse, de Eritreër, en lacht haar beminnelijk toe. Ferdi ziet zijn kans schoon om nog even de westerse mogendheden een veeg uit de pan te geven — wat hem voornamelijk glazige blikken oplevert. Muse vraagt en krijgt permissie voor een breedvoerig historisch exposé over de problemen in zijn land. Basjir en de Somaliër Osman beperken zich tot beleefde loftuitingen op Nederland en het Nederlandse opvangsysteem. Dan zijn de leerlingen door hun vragen heen. De meegekomen leraar bedankt de asielzoekers en overhandigt een envelop-met-inhoud. De meegekomen moeder schenkt nog een kopje koffie in. Als op een onzichtbaar teken, steken alle leerlingen een sigaret op.

Ik vind, twee culturen in een land, dat gaat niet. Buitenlanders moeten zich aanpassen. En zij passen zich tenminste aan.

‘En,’ vraagt Basjir, ‘hoe kijken jullie eigenlijk tegen ons aan?’ Uit het opgewonden gekakel dat ontstaat weet één meisje het woord te krijgen. ‘Nou kijk,’ zegt ze, ‘heel anders dan tegen Turken en Marokkanen.’ ‘Hoe anders?’ vraagt de leraar, op zijn hoede. ‘Zij,’ ze wijst op het groepje van vier, ‘zij dragen tenminste gewone kleren. Geen jurken en zo. En zij hebben alle redenen om hier te komen. Ik vind, twee culturen in een land, dat gaat niet. Buitenlanders moeten zich aanpassen. En zij,’ ze wijst weer op de asielzoekers, ‘passen zich tenminste aan.’ De leraar probeert nog wat in het midden te leggen over de werkloosheidsproblematiek en Kerwin Duinmeijer (‘Do you know him?’) en zegt ten slotte dat ook de geachte asielzoekers in de toekomst ‘will face the big problem of discrimination’.

Als we het eetzaaltje uitlopen en ik Basjir vraag hoe hij het vond, zegt hij geschokt te zijn. Hoezo? vraag ik. ‘Dat die kinderen róókten, waar de leraar bij was. Bij ons hadden ze daar stokslagen voor gekregen.’

AZC bij Nijmegen in 1992. Het afgebeelde AZC komt niet overeen met de plek uit het verhaal. | Foto: Flip Franssen/ HH
Where is my mama?

Rond het centrum lopen diezelfde dag twee jongens, onopgemerkt door de staf, stilletjes te evangeliseren, bijbels in de tas. Ze zijn van de Nijmeegse pinkstergemeente. ‘Deze mensen zijn met bloed besmeurd als ze hier komen,’ zegt de een stralend. ‘Ik heb gezegd dat ik voor ze zal bidden. Vonden ze heel fijn. Een man vroeg of ik Mohammed kende. Ik zei: die heb ik nooit ontmoet. Was zeker een goed antwoord, want hij gaf me een hand. Fijn, vind je niet? Afgelopen zondag waren er vijf van hier in onze gemeente. Ik denk dat er nog wel veel meer zouden willen.’

Als ik weer de koelte van het gebouw binnenga, loop ik bijna tegen de hevig slingerende Ponniah op, een gewoonlijk waardige, onopvallende Tamil van een jaar of vijfenveertig. Toen hij een paar weken geleden arriveer de, vertelt een van de medewerkers, hield hij voortdurend zijn armen beschermend gebogen boven zijn hoofd: hij was geslagen, zei hij, door de politie. Na een paar dagen trok hij bij. Maar nu is zijn bril weg, loopt hij op één schoen, en is hij stomdronken. Medewerker Jo de Vries loodst hem mee naar het welzijnskantoortje en schenkt koffie voor hem in.

Ineens begint Ponniah hartverscheurend te huilen. Als een peuter kruipt hij tegen Jo aan en snikt met lange, donkere uithalen. ‘My mama, where is my mama?’ ‘Stil maar,’ zegt Jo, en klopt hem op de rug. ‘There is fire! My father is dead.’ Hij kijkt met wazige blik om zich heen. ‘Kom maar,’ zegt Jo, ‘alles is nu oké.’ Hij laat hem een slokje van de koffie drinken. Ponniah wijst met schevehanden naar mij en begint weer te snikken. ‘You’re my sister! Ah, my sister. Where is my mama?’ ‘Stil maar,’ zegt Jo, ‘dan breng ik je naar bed.’ Hij pakt hem stevig vast en sjouwt hem naar boven. ‘We moeten echt wat ondernemen met deze man,’ zegt hij. ‘Hij draait anders binnenkort helemaal door.’

Donderdagochtend ziet het zevende kind van de familie Klowatski het levenslicht in een Boxmeers ziekenhuis. De geboorte liep zeer vlot, moeder en dochter maken het wel. De hele dag is er nog verwarring over de naam van het nieuw azielzoekertje. Haar ene broertje beweert dat ze Janina zal heten, haar zusje weet zeker dat ze als Antona door het leven zal gaan.

Vanwege de nieuwkomer gaat er geschoven worden met de kamers waarin de familie gehuisvest is. Zodra dit bekend is, staat Roman, de Pool, in de deur van het welzijnskantoortje. Hij moet dienstdoend medewerker Jos Arts spreken. De kwestie is, als die zigeuners nieuwe kamers krijgen, dan willen zij het ook. ‘Hoezo?’ vraagt Jos. ‘Sinds Andrzej weg is liggen wij met z’n drieën op een kamer voor vier. Dat is zonde.’ ‘Nee hoor,’ zegt Jos, ‘we hebben toch plaats genoeg op het ogenblik.’ Maar wij zitten in de oude vleugel en ik hoor de oproepen niet goed. Heb laatst een belangrijk telefoontje gemist.’ ‘Moet je maar beter opletten,’ zegt Jos. ‘Wat is er nu eigenlijk aan de hand?’ Roman aarzelt even en zegt dan snel: ‘We willen de douche niet langer delen met die vieze negers.’ Triomfantelijk wacht hij af wat Jos zal zeggen. Die is zichtbaar geschokt, en werkt hem snel de deur uit. ‘Je gelooft je eigen oren toch niet?’ zegt hij als Roman weg is. ‘Nou blijven ze er helemaal zitten.’

’s Avonds deelt veder Klowatski ter ere van zijn nieuwe dochter genereus een stuk boerenmetworst uit in de recreatiezaal. De volgende dag komen moeder en kind thuis en meldt de kraamverpleegster zich bij de portier. Ondanks de niet geringe taalproblemen weet zij zich aardig te redden in de kraamkamer — ze is dan ook, vertelt ze, gepokt en gemazeld in het kramen bij Turkse en Marokkaanse vrouwen. Alleen de gewoonte om de baby naast moedermelk thee met suiker te geven, zit haar niet lekker. ‘Maar ja,’ zegt ze, ‘zij doen het al eeuwen zo.’

Twee dagen later is mevrouw Klowatski weer op en verschijnt ’s avonds, als er een spannende film draait, in de tv-zaal. Ze heeft een wit pakketje op de arm: de op haar gezichtje na volledig ingebakerde baby. De kleine Antona levert de familie internationaal gekir en opgestoken duimen op. De moeder straalt, haar dochter ligt met gesloten ogen te pruttelen.

C-status

Aan het eind van mijn derde week te Stevensbeek gebeurt het dat sommige Zaïrezen uit zichzelf met me willen praten. Daarvoor bleef het contact voornamelijk beperkt tot beleefd informeren naar de wederzijdse nachtrust, en dringende verzoeken om geld (‘Waarom niet? Zeker omdat ik zwart ben.’).

Maar vrijdagochtend in alle vroegte smokkelt Kasidi me mee naar de picknickbankjes op het grasveld. Wat hij vragen wou, kan ik een advocaat voor hem regelen? Ik weet toch dat die mensen hier niet te vertrouwen zijn. Alleen Hamid, de Marokkaanse welzijnswerker, maar ja, die komt dan ook uit Afrika, dat is een broeder. En een broeder belazert je niet. De anderen zijn blanken, en blanken geven alles aan elkaar door. Kasidi wacht even hoe ik reageer. Dan gaat hij verder: ‘Vertel mij, waarom moeten wij aan iedereen ons verhaal vertellen? Waarom stelt elke blanke dezelfde vraag: waarom ben je hier? Willen ze ons soms op fouten betrappen? Kijken of we wel telkens hetzelfde vertellen? En het anders doorspelen aan de politie? Wij vinden: de man van justitie mag het verhaal weten. Verder heeft niemand er wat mee te maken. Ik zal je nog wat vertellen. Een broeder werd uitgeplaatst naar Ede. Hij kocht een nieuwe broek, vroegen ze bij de sociale dienst: “Hoe kom je aan die broek?” Wilde hij natuurlijk niet zeggen. Mooi dat de volgende dag zijn kamer was doorzocht! Echt waar! Waarom zou een broeder tegen mij liegen?’

Luister goed: geen mens vlucht omdat hij het leuk vindt om zijn land te verlaten. Zaïre heeft alles: mineralen, goud, diamanten, bossen, bergen. Dus waarom zouden wij vluchten?

Waarom, vraag ik, ben je eigenlijk naar Nederland gevlucht als je de Nederlanders niet vertrouwt? ‘Bon. Dat zal ik je uitleggen. Omdat we niet naar België kunnen! De Belgen spelen onder één hoedje met de Zairese regering. Luister goed: geen mens vlucht omdat hij het leuk vindt om zijn land te verlaten. Zaïre heeft alles: mineralen, goud, diamanten, bossen, bergen. Dus waarom zouden wij vluchten? Alleen vanwege het regime. Het ligt anders voor die mensen uit Oost-Afrika. Dat is ook een heel ander volk om te zien. De Somaliërs komen misschien hier omdat ze niet zo’n mooi land hebben. Wij niet. Wij vluchten omdat er geen democratie is in ons land. Elke avond bid ik voor mijn familie. En mijn familie bidt voor mij. Wij hebben niet van die lachwekkende kleine families zoals jullie! Nee! Bij ons weet elke broeder, elke zuster, elke neef, elke nicht, elke oom, elke tante, dat Kasidi gevlucht is. O, denken ze, onze arme Kasidi! Zit hij bij al die blanke mensen die ons vroeger koloniseerden. Die ons zo slecht behandeld hebben! Hoe zal hij zich redden? Ze maken ze grote zorgen om mij. En ik, ik weet niet hoe het met hen is.’

Kasidi wijst met zijn vinger in mijn richting. ‘Je zorgt toch wel voor een advocaat, hè? Elke dag zal Kasidi naar de portier lopen om te kijken of er al een brief is. En als er niets is, zal hij denken: o, zie je wel, ze vergeet mij, ze hebben toch gelijk gekregen.’ In die laatste week krijgt een Somalische asielzoeker, op humanitaire gronden, een vergunning tot verblijf ofwel een C-status, uitgereikt — een zo ongebruikelijke gebeurtenis (het is de tweede keer in anderhalf jaar) dat in eerste instantie niemand de beduusde Somaliër wil geloven als hij met het felbegeerde papier van de beschikking door het gebouw loopt. De hulpverleners aan wie hij de vergunning laat zien, wuiven hem eerst geïrriteerd weg, maar omhelzen hem als ze eindelijk begrijpen wat hij in zijn handen houdt.

De vrijwilligers van Vluchtelingenwerk zijn verbijsterd: dat juist deze jongen een vtv krijgt! Zijn verhaal was ongeloofwaardig en rammelde aan alle kanten. En zijn nader gehoor werd bijna afgeblazen omdat hij zowat instortte van de zenuwen. Dit bevestigt maar weer eens de willekeur van Justitie. Ze gissen dat de jongen de vtv uitsluitend heeft ontvangen omdat hij veertien en dus minderjarig is (wat overigens op grond van zijn veel oudere uiterlijk ook nog betwijfeld kan worden). ‘Een minderjarige terug te sturen naar Somalië, dat durven ze waarschijnlijk toch niet te maken.’ ‘Hij heeft geboft,’ zegt de vrijwilligster die zijn nader gehoor begeleidde, ‘dat de contactambtenaar zijn verhaal sec heeft opgeschreven, zonder commentaar. En in dit geval heeft het in zijn voordeel gewerkt dat de ambtenaar die het interview afneemt niet ook de beslissing neemt.’ De jongen zelf loopt die dag te tollen van verbazing. Meteen reist hij af naar Boxmeer om het te vieren. Binnen dertig dagen zal hij nu de roa uit moeten en kan zijn leven als (half)erkende vluchteling beginnen.

Wat Justitie nu precies onderneemt nadat het nader gehoor achter de rug is, blijft tamelijk schimmig. In elk geval doen de contactambtenaren zoveel mogelijk zelf het speurwerk: zij checken de te checken gegevens, waarna ze hun rapport opmaken. En daarna? Het is ook degenen die dagelijks met asielzoekers werken en hen moeten voorlichten niet geheel duidelijk. Zo weet een van de welzijnswerkers stellig: ‘Het is niet één persoon die de beschikking opstelt. Het is een commissie van een man of drie, vier, die dat rapport lezen, het er samen over hebben en dan een oordeel vellen. Is het één man die beslist, dan wordt het hoog tijd dat we weer eens naar Genève toestappen. Dat mag niet, dat kan niet.’ Maar het is wel zo. Voor de regio-Zuid-Oost zit er één beslisambtenaar in het asielzoekerscentrum te Spaubeek die alle verzoeken uit zijn gebied behandelt. In negentig procent van de gevallen beslist hij geheel in zijn eentje, en bijna altijd negatief. De overige tien procent wordt doorgestuurd naar Den Haag, naar het ministerie, waar hogere góden beslissen over twijfelgevallen. De uiterst zeldzame A-status (de B-status is afgeschaft), een volledige erkenning als politiek vluchteling, kan slechts worden afgegeven na goedkeuring door Buitenlandse Zaken. De enige variatie die de eenzame beslisambtenaar kan aanbrengen, zit in de termijn Waarbinnen de asielzoeker moet verdwijnen: zeven of dertig dagen.

Een zeven-dagentermijn is het populairst. Elke asielzoeker die wordt verdacht van economische vluchtmotieven krijgt er een. Daarmee wordt hij een vrijwel kansloos geval, maar er mag nog wel even een advocaat naar kijken. Die spant vervolgens een kort geding aan dat het verblijf weliswaar enigszins kan rekken, maar dat bijna altijd wordt verloren. (Overigens zeggen advocaten zelf de laatste tijd het kort geding steeds vaker voortijdig af — bij nadere bestudering zien ze er toch geen heil in en te vaak verloren zaken schaden de goede naam. Het betekent voor de asielzoeker dat hij alsnog Nederland uit moet.) En de dertig-dagentermijn? In de absurde werkelijkheid van alle dag is de asielzoeker die een negatieve beschikking-met-dertig-dagen krijgt een benijdenswaardige geluksvogel — al wil die logica tot betrokkene meestal slecht doordringen. ‘Ik probeer zo iemand gerust te stellen,’ zegt een hulpverlener. ‘Maak je niet druk,’ zeg ik dan. De dertig- dagentermijn is zo’n beetje je treinkaartje voor de rest van de procedure. In wezen ben je een geloofwaardige asielzoeker voor Justitie. Ze moeten er alleen nog even over nadenken. In elk geval ben je al gauw dik anderhalf jaar bezig om jezelf in Nederland te houden.’

Als een asielzoeker al in het centrum een eerste beschikking krijgt, is het er meestal een met een zeven-dagentermijn. Veel vaker nog hoort hij de uitslag pas in zijn roa-woning en begint daar het lange wachten. In het centrum zelf zijn uitgeprocedeerde asielzoekers zeldzaam, en die er zijn worden discreet verder geholpen op hun asielroute door Europa — hetgeen spannende, maar hier helaas niet navertelbare, jongensboekverhalen oplevert. Want soms, het moet gezegd, biedt het centrum met zijn tien instanties en hun doorschuifbare verantwoordelijkheden de asielzoeker ook zekere voordelen: dan weet de linkerhand inderdaad niet wat de rechter doet — of prefereert het niet te weten.

Sober doch humaan

De bevolking van het Stevensbeekse asielzoekerscentrum is aan het eind van mijn drie weken voor zeker een derde deel ververst. Eergisteren nog is er een groep van vijftien geïntaked, net gearriveerd uit het tijdelijke centrum te Budel. De eerste dag wisten ze niet waar ze zouden beginnen: de flipperkast, de sjoelbak, de tafeltennistafel, het voetbalspel of toch maar de tv-zaal? ‘Is good camp here!’ roepen ze opgetogen. Een dag later hangen ze al net zo rond als de rest.

Het wordt tijd om te vertrekken.

Op een warme zondagochtend in juni pak ik mijn tas in, controleer nog eenmaal de kaarsen van de kastanjeboom voor het raam (niks meer), en lever bij de portier de sleutel in van kamer 108. Een belangrijke bedoeling van de nieuwe roa was indertijd om een einde te maken aan de ‘lokale verschillen’: het mocht niet meer uitmaken waar de asielzoeker terechtkwam in Nederland, overal zou hij dezelfde sobere doch humane opvang aantreffen. Dat maakte, na drie weken Stevensbeek – algemeen beschouwd als de gouden standaard voor de rest — nieuwsgierig naar de overige centra. In de week na mijn vertrek reis ik af naar Zeeland, alwaar te Goes, in een voormalig ziekenhuis, bijna 275 asielzoekers zijn gehuisvest. Het is er rommelig, troosteloos, smerig en dichtbevolkt. Anders dan te Stevensbeek, waar er geen gevoeliger onderwerp denkbaar is, valt hier wél openlijk te praten over de problemen met de omgeving, en de directie vertelt dat ‘het nu rustig is, maar er hoeft maar dit te gebeuren of het keert zich tegen ons.’

De week erop bezoek ik het centrum te Aalten en waan ik mij in een goed lopende vestiging van de firma Vendorado: licht glooiende grasvelden, boomgroepen, vriendelijke vakantiehuisjes, een inpandig zwembad en een enthousiaste directeur. Maar de dag erna, in het enorme complex te Alkmaar, komt Goes weer in de herinnering: even onoverzichtelijk, benauwend dichtbevolkt, en smerig. De stemming is er explosief te noemen. Er is net een hongerstaking geweest onder de asielzoekers, en zelfs die ene dag dat ik er rondloop, ben ik getuige van een ferm uit de hand lopende ruzie.

Sober doch humaan — het blijft klinken als een reisgidstypering van onze volksaard, het zijn de vage normen waaraan indertijd de regeling opvang asielzoekers moest voldoen.

Dat sobere is op de meeste plaatsen goed gehikt. En hoe zit het met het humane? WVC zelf liet dat aspect, toen het een particulier bureau opdracht gaf de roa te evalueren, om onduidelijke redenen buiten beschouwing. De eindconclusie van het rapport luidde: ‘Na één jaar functioneert het nieuwe opvangmodel redelijk tot goed.’ In mei 1989 verscheen er een (vrijwel onopgemerkt) tegenrapport van de VON (Federatie van Vluchtelingenorganisatiesin Nederland), dat wel naar het humane had gezocht.

Ferme eindconclusie: ‘De landelijke asielzoekerscentra zijn kruitvaten.’

Te Stevensbeek werd om dit laatste smakelijk gelachen. Zo niet te Alkmaar. ‘Weet je wat het is,’ zei een van de medewerkers aldaar, ‘eerst moet het kalf verdrinken. Echt, ze hebben in Rijswijk geen idee hoe het werkelijk toegaat.’ Op bezoek dus in de WVC-toren te Rijswijk — maar tevergeefs. Het hoofd van de afdeling Opvang Asielzoekers komt niet opdagen op onze afspraak en zijn plaatsvervangend hoofd, nee, mevrouw, het spijt me erg voor u, ik kan u, u begrijpt, een dringende vergadering, onmogelijk te woord staan.

Nederland is vol

Vier weken na zijn vertrek uit Stevensbeek, vind ik in een nieuwbouwlabyrint te Roosendaal de roa-woning waarnaar de Roemeen Kosmin is uitgeplaatst: tweedehands meubilair, een rij van zeven smoezelig witte hang- en legkasten tegen de wand, de kleuren-tv prominent in de hoek. Een van zijn huisgenoten, ook Roemeen, is inmiddels bij de gescheiden buurvrouw ingetrokken; als de papieren in orde zijn gaan ze trouwen. Kosmin deelt zijn kamer met een roker, daar heeft hij zich bij neergelegd.

Hij kan me niks substantieels aanbieden, verontschuldigt hij zich, zijn 445 gulden voor deze maand zijn op. Het eerste halfuur zit Kosmin stuurs en zwijgzaam op zijn stoel, ik ken hem bijna niet meer terug. ‘Dit is dus het leven van een vluchteling,’ zegt hij eindelijk en hij barst los.

Vijftien miljoen mensen in zo’n klein land, daar willen jullie geen vreemden meer bij.

‘Nog steeds heb ik niks gehoord van Justitie. Hier in huis is een Roemeen die al sinds augustus 1988 wacht op de eerste beschikking. Ik ben bang dat ik het niet volhoud. Het probleem met het interview is: de mensen die het rapport lezen zien mij er niet bij. Die zien alleen woorden, geen vlees en bloed. En dan moeten ze in een paar dagen oordelen over mijn leven, een heel mensenleven. Ik dacht dat het leven in Nederland anders was, maar het is hetzelfde: je waagt een gok en je hoopt dat het goed afloopt. De informatie die wij in Roemenië krijgen is zo gebrekkig. Ik had gehoord dat de Nederlanders woedend zijn op Ceaujescu en op wat hij uitspookt. Daarom dacht ik dat jullie Roemeense vluchtelingen snel zouden helpen. Maar mijn advocate hier zegt dat ook ik waarschijnlijk een negatieve beschikking krijg. Ze legde het me uit: Nederland is vol. Vijftien miljoen mensen in zo’n klein land, daar willen jullie geen vreemden meer bij. Misschien zou ik ook zo denken als ik Nederlander was.

Eens in de week komen twee vrijwilligers van Vluchtelingenwerk langs. Bedoelen het goed. Maar als we telefoon mochten hebben, konden ze ons net zo goed bellen. Ze vragen hoe het gaat. Goed. Of er problemen zijn. Nee. En dan gaan ze weer. Ik slaap, eet en sta op mijn hoofd, dat is het. Alle dagen gaan op elkaar lijken. De tijd vloeit door mij heen, soms heb ik ineens een besef van oneindigheid. Ik wil graag Nederlands leren, maar dat schijnt verboden te zijn voor vluchtelingen, waarom weet ik niet. Die vrijwilligers zeiden dat ik me kan aanmelden bij een of ander instituut en als ik niet verklap dat ik vluchteling ben, kan ik daar een cursus doen. Ik had me erg verheugd op het geven van yogalessen. Wat zo raar is: niemand die ik er hier in Roosendaal naar vraag heeft ooit van yoga gehoord. Ze weten eenvoudig niet wat het is! Probleem is dat je als vluchteling niet mag werken. Dus hoe ik dat nou moet aanpakken? Denk jij dat ik het zwart kan regelen?’

Op straat voel ik me een vreemde. Ik merk dat mensen naar me staren, ook al lopen hier veel meer zwarten.

Vondelpark

Het duurt een paar weken voor ik de Somaliër Abdillahi te pakken krijg. Hij is op tournee door Nederland, om zijn verspreide landgenoten te informeren over de situatie in Somalië. nieuwsvoorziening is zo belabberd, dat hij, hoewel hij sinds het voorjaar weg is, doorgaat voor een recente bron. Op een zomermiddag is het eindelijk gelukt en treffen we elkaar op een terras in het Amsterdamse Vondelpark — om ons heen is iedereen jong, juist gekapt en goed gekleed.

Abdillahi steekt een sigaret op. ‘Amsterdam bevalt me goed,’ zegt hij. ‘Ik ben tevreden met mijn eigen kamer en er zitten hier veel vrienden. Maar op straat voel ik me een vreemde. Ik merk dat mensen naar me staren, ook al lopen hier veel meer zwarten. Zo een als ik is zeker zeldzaam. Als Nederlanders je aanspreken vragen ze altijd hetzelfde. Eerst: waar kom je vandaan? Kun je gaan uitleggen waar Somalië ligt. Dan: waarom ben je hier? Soms kan ik het niet meer opbrengen om het steeds weer te verklaren.’ Hij kijkt met halfgesloten ogen uit over het zorgeloze zomerpark. Men jogt, laat honden uit, maakt wereldmuziek, ligt halfnaakt op het gras bij de vijver. ‘Eergisteren heb ik een vriend gebeld in Somalië. Die durfde openlijk praten en hij vertelde dat mijn broer is gearresteerd. Precies waar ik al bang voor was. Mijn broer heeft een vrouw, vijf kinderen. Die zitten nu zonder inkomsten. Daar maak ik me nu meer zorgen om dan over de beslissing van justitie. Ik voel me zelfzuchtig. Ik voel me schuldig, ’s Nachts lig ik wakker en denk ik dat ik gek aan het worden ben.’ Hij lacht een klein lachje. ‘Ik ben niet gek. Maar ja, iemand die echt gek is, zal ook niet uit zichzelf toegeven dat hij het is.’

Hij vertelt hoe hij schrok van zijn landgenoten die hij de afgelopen tijd bezocht. ‘Geloof me, de meeste Somaliërs die hier leven zijn ongelukkig. Ze zitten geïsoleerd in hun huizen, voelen zich eenzaam. Ik was geschokt hoeveel er aan de drank zijn. Ze voelen zich machteloos. Wat kunnen ze doen? Ze kunnen alleen maar hopen ooit terug te keren. Een vriend van mij studeert politicologie, hij is een van de weinigen die er niet slecht aan toe zijn. Ik heb gezien dat alleen zij het redden die zichzelf een concreet doel voor ogen houden. Misschien, als ik een status krijg, kan ik rechten studeren. Zal ik later mijn volk kunnen leren wat hun rechten zijn.’ Abdillahi dempt zijn stem. ‘Maar hoe kan ik ooit weer als een gewoon mens leven, als ik weet dat anderen door mij in het ongeluk zijn gestort?’ Hij schraapt zijn keel. ‘Vertel mij, wat heeft mijn vlucht voor zin gehad?