Walter van den Berg schetst een autochtone onderklasse, van binnenuit: een biologerende, broeierige microwereld.

Zijn eerste, laconiek mededelende zin heet je warm welkom in de onverwisselbare wereld van Walter van den Berg (1970): ‘Mijn broer had nog gezongen op de avond dat hij iemand doodsloeg.’ We lezen in dat eerste hoofdstukje, gedagtekend 26 november 2013, vanuit het perspectief van zijn jongere broer Cor over deze Ron, die zich ‘zanger Ronald’ noemt. Een onbekende, onsuccesvolle zanger van levensliederen, die in de gezamenlijke televisiezaal behorend bij de aanleunflat van hun tante Mia mag optreden.

In een paar trefzekere pennestreken van Van den Berg hebben we weet van de misère van Ron, die zijn hoofd boven water probeert te houden in een met schulden belast bestaan: geen geld, geen onderdak, plus de zorg voor zijn zestienjarige zoon Kevin – niemand weet waar hij uithangt, hij is zogezegd ‘moeilijk te bereiken’.

Ja, Van den Berg vergast ons weer op een blik sociale ellende, met als basis Amsterdam Nieuw-West. Dus welkom in de wereld van de halveliterblikken Euroshopper-bier met zes Polen op twee driezitsbanken in een woonkamer. Van kroegen met dik tapijt op een tafeltje en daarbovenop een bloemstuk. Van de zware shag. Van voetbal. Van elke dag een uitsmijter met ketchup erop (‘voor de groente’). Van een pitbull met de onvermijdelijke naam Rocky. Van ‘scooterjongens’ met gestolen iPhones. Van innig verklote, maar onontwarbare kluwengelijkende relaties. Mensen moeten wat van elkaar, ze blijven maar om elkaar heen cirkelen, maar zoiets als ‘geluk’ lijkt het niet te brengen. Tegelijkertijd maant Van den Bergs proza onnadrukkelijk maar consequent dat de lezer niet moet oordelen, niet met termen en stempels moet aankomen bij deze antropologische excursie in een wereld die ze niet kennen.

Vwo-diploma op zak

Vanzelf komt de vaste Van den Berg-lezer daarin toch op vertrouwd terrein: Ron en Cor zijn oude bekenden. Het duurde precies een (debuut)roman voor de schrijver zijn onderwerp te pakken had – en toen liet hij niet meer los. Na zijn debuut, de morose, eigentijdse kantoorroman De hondenkoning (2004) publiceerde hij drie jaar later de jarentachtigroman West, over de broers Ron en Cor, opgegroeid in Osdorp met een hun moeder meppende stiefvader. Dat gegeven hernam hij huiveringwekkend, vanuit een ander perspectief, in zijn derde roman Van dode mannen win je niet (2013). Daarin wordt het verhaal vanuit de foute stiefvader verteld. En nu, in Schuld, benadert hij dit oergegeven in zijn oeuvre weer anders, breder, ambitieuzer: hij toont de impact van dat gezinstrauma door te laten zien hoe Cor, Ron en Kevin in hun biotoop leven, hoe ze met elkaar en anderen omgaan.

Cor, met z’n vwo-diploma op zak, is schrijver geworden, al kan hij daar niet van rondkomen. Kevin studeert econometrie. Ron doet af en toe een zwart bouwvakklusje, wat dat betreft is hij van dit drietal het minst aan zijn milieu ontstegen. Maar ook Cor en Kevin komen niet los van ‘dat moeras’ – zoals Cor zijn ‘kutfamilie’ noemt: Kevin met zijn schemerige werkzaamheden voor Witte Mo; hij ‘leegt’ de gestolen laptops, zodat ze verhandeld kunnen worden. En Cor komt wanneer zijn broer en Kevin hem nodig hebben.

Die noodlottige zuigkracht toont Van den Berg subtiel wanneer hij Cor tegen Kevin laat zeggen: ‘Ik zei: ik mag vinden wat ik wilt, toch?’ Wilt. De onbecommentarieerde correctie op deze fout zit in Kevins antwoord: ‘Ja hoor, zei hij, je mag vinden wat je wil.’ Kort daarna verbetert Cor hém, openlijk; het is niet ‘dan hem’ maar ‘dan hij’ houdt hij zijn neefje voor. Almaar pogingen, levenslang, om uit het moeras te komen en niet terug te glijden. Een moeras dat Cor tegelijkertijd ook als schrijver onontkoombaar aantrekt, want daar schuilt dat wat verwerkt moet worden, zoals hij therapeutisch aangeeft: ‘Door je te uiten in iets wat je zelf maakt kunt je bepaalde problemen overwinnen.’ Kunt, jawel.

Bij-de-dag-leven

Dat moeras in Schuld is, naast Cor, Ron en Kevin, ook bevolkt met anderen: met de militair Marco, met zijn vrouw Sandra, met Mo (die eigenlijk Edwin heet). Aan hen is, in wisselende frequentie, per hoofdstuk alternerend, het vertelperspectief toebedeeld. Eén hoofdstukje, getiteld ‘Iedereen’, vormt daar een uitzondering op; daarin komen verscheidene personages aan bod, van bovenaf bezien. Van den Berg heeft dat meervoudige vertelprocédé nodig om de biotoop gestalte te geven. Dat was afdoende geweest. Maar hij liet het daar niet bij: elk hoofdstukje is toegerust met een datum, die data zijn niet chronologisch, zodat de lezer steeds moet terugbladeren om de eindjes aangereikte informatie aan elkaar te kunnen verbinden. Tamelijk irritant, want het vertelde verhaal stáát, ook zonder die onnodige kunstgreep. Ik vermoed dat Van den Berg toch hiervoor koos om te benadrukken hoezeer zijn personages een fragmentarisch, structuurloos bij-de-dag-leven leiden én hoezeer ze desondanks gekluisterd blijven aan elkaar. En dat heeft weer met het thema ‘schuld’ te maken, tot uitdrukking gebracht in de titel.

Schuld. Het is zo’n term die eigenlijk te groot is voor de biologerende, broeierige microwereld die Walter van den Berg uitlicht. Schuld die almaar groter, onbevattelijker en wurgender wordt, zeker als die via ondoorgrondelijke berekeningen in een schriftje bijgehouden wordt door de louche heler Witte Mo. Maar ‘schuld’ staat hier ook voor schuldgevoel, al zal niemand zo’n vervalsende, want te geruststellende psychologische term in de mond nemen in de wijken van Amsterdam waar geen toerist wat te zoeken heeft. En daar hangt natuurlijk ook weer ‘de kunst om mensen schuld aan te praten’ mee samen. Schuld is de antipode van de op zijn minst zo prozaïsche term ‘handel’. Handel geeft hoop. Maar het blijft gemier in de grijze marge, daar waar de wet niet kijkt. En handel genereert weer schuld, zoals bij de ‘keuken’ die de beunhazen Cor en Ron wel even bij Sandra zouden plaatsen. Dat wordt een ramp.

Van den Berg schetst een autochtone onderklasse, van binnenuit. Hij laat in een subtiel dialoogje zien hoe gemakkelijk er in krantentaal óver hen gesproken wordt, en hoe weinig die etikettering – Fortuyn! PVV! – de lading dekt. Sandra vertelt haar zus hoezeer het applaus bij de begrafenis van haar man Marco, de militair, haar raakte. Ze zegt: ‘Alsof hij Pim was.’ Haar zus reageert met: ‘Welke Pim?’ Sandra: ‘Pim. Nou ja, maakt ook niet uit.’

Het gaat de harde kijker Van den Berg om iets weerloos daaronder: om de emoties van zulke, op dat moment schrikbarend hulpeloze mensen– emoties die te onbevattelijk en te groot zijn voor hen, maar waar ze nu eenmaal door bezocht worden.

Schuld, Walter van den Berg, Das Mag, 224 p., € 19,95. Wil je het boek gelijk bestellen? Geen nood; dat kan hier.