In Wachten op Godot, het toneelstuk van Samuel Beckett uit 1952, horen we twee mannen, Vladimir en Estragon, die een bizarre conversatie voeren, met als voornaamste doel de tijd te doden en zo het wachten doenlijk te maken. Het wachten is op ‘Godot’ – het blijft volmaakt onduidelijk wie of wat Godot mag zijn. Critici hebben er ‘God’ in willen lezen, maar dat is onwaarschijnlijk, want Beckett schreef het stuk aanvankelijk in het Frans, En Attendant Godot, en de Franse God lijkt niet op de onze of de Engelse, maar heet daar Dieu. Dat verhaspel je niet even tot Godot.

Is dat wachten op Godot dan een oefening in zingeving? De mens die in zijn verwoestende vrijheid enig doel moet geven aan zijn bestaan, en dat doel bij gebrek aan beter maar Godot noemt? Beckett laat ons puzzelen, en geeft geen antwoord. Na de eerste dag van wachten verschijnt er een jongen, die meedeelt: ‘Vandaag komt Godot niet, maar morgen zeker wel.’

Zoals ze vroeger schreven: ‘En ze leefden voort’, zeggen we...