In 1994 reisde VN-redacteur Sasza Malko door Turkmenistan. Huilende wolven, dansende kinderen, ruiters op hun prachtige Tek-paarden, afstandelijke blikken, ontwijkende antwoorden: een volk onder een dictator wiens grootheidswaan de wet bepaalt.

Op 18 mei verscheen het boek De gouden jaren van het linkse levensgevoel: het verhaal van Vrij Nederland door John Jansen van Galen. Oud-redacteuren van VN tippen hun favoriete verhaal. Vandaag: Sasza Malko over het ‘Toerkmenistan’ van begin jaren negentig.

In Toerkmenistan aan de Kaspische Zee heeft de Opperste Sovjet plaatsgemaakt voor de despoot Saparmoerat Toerkmenbasji. Deze ‘vader van de Toerkmenen’ beloofde van zijn land een tweede Koeweit te maken. Voorlopig zorgt zijn totalitaire regime vooral voor angst en gelatenheid onder de bevolking (‘ze lachen om de potsierlijke presidentsverering, ze kankeren en waarschuwen elkaar voor verklikkers. Maar uiteindelijk aanvaarden ze allemaal de regels van dit rare spel’). De eigen munt is waardeloos, de woestijn is onvruchtbaar als altijd, voor de export van het aardgas moet nog een pijpleiding van duizenden kilometers lengte worden aangelegd. Een reportage over mooi en treurig Toerkmenistan.

‘De timmerlieden lezen Tolstoj. De tuinmannen schaken uitstekend. De architect luistert naar Tibetaanse muziek. Maar verder voeren ze geen flikker uit.’ Op smalle groene stroken langs de Kaspische Zee, in oasen en in een paar steden, wonen vier miljoen mensen. De rest van Toerkmenistan – ongeveer even groot als Spanje – is Karakum Woestijn. Het land heeft kolen, olie, zwavel, zout, kaolien, sulfaat, gips, lood, zink, enorme katoenvelden. En de op drie na grootste voorraad aardgas in de wereld.

Het was het achterlijkste land van de Sovjetunie, het meest afgelegen, het minst ontwikkeld, de hoogste kindersterfte. De andere Centraal-Aziatische republieken, Kazachstan, Oezbekistan, waren belangrijker, hun leiders bemachtigden een plaatsje in het Moskouse politbureau, zij konden hun stem laten horen. Toerkmenistan bleef gehoorzaam gas, katoen en schapenvacht leveren, in ruil daarvoor kwam een rudimentaire infrastructuur en toevallige restanten van Russische goederen.

In 1985 werd premier Saparmoerat Niyazov ook benoemd als eerste secretaris van de Toerkmeense communistische partij. Een positie die alleenheerschappij garandeerde, want de Moskouse democratische fratsen waren aan hem niet besteed: ‘Onze regering onderdrukte resoluut alle destructieve pogingen om de pseudo-hervormingen en glasnost te volgen.’

Hij veranderde zijn naam in Saparmoerat Toerkmenbasji, de vader van de Toerkmenen.

Toen Toerkmenistan zich in 1991 onafhankelijk verklaarde werd Saparmoerat Niyazov met 99,5 procent van de stemmen gekozen als president. Niyazov was ook de voorzitter van de ministerraad, voorzitter van de Democratische Partij, voorheen de communistische, en van nog vele andere organisaties en commissies. Hij veranderde zijn naam in Saparmoerat Toerkmenbasji, de vader van de Toerkmenen. Dankzij de immense gasvoorraad zou hij binnen enkele jaren van het onafhankelijke Toerkmenistan een tweede Koeweit maken. Zijn volk kreeg alvast een woning, energie en water gratis. Als dank droeg het volk hem voor de Nobelprijs voor de vrede voor en noemde straten, dorpen, steden, havens, kanalen, vliegvelden, bruggen, kolchozen en scholen in Toerkmenbasji naar hem. Zijn portret kwam op het geld, op postzegels en wandkleden, voor de ingang van elke kantoor en overheidsgebouw, in elke werkkamer en klaslokaal, de plaats en afmeting aangegeven in een speciaal besluit van de Medzjlis, het parlement.

Nu nog het geld, het echte grote geld. De enige Toerkmeense gaspijpleiding is op het Russische netwerk aangesloten. De Russen betaalden dus in roebels voor het gas dat zij afnamen, en in dollars voor een bepaalde quota Toerkmeens gas dat door hun leiding naar het Westen ging. Toerkmenistan verhoogde de prijs. Rusland zei daarop de verhoging niet te zullen betalen. Vervolgens voerde Toerkmenistan zijn eigen munt in, de manat, met een uit de lucht gegrepen waarde van twee manat per dollar. Nu is het een op tien in een hotel, een op vijftig bij een bank, en een op honderdzeventig zwart op straat. En de munt zakt nog dagelijks.

Rusland weigerde de manat te accepteren, zodat de handel met Rusland nu al een jaar stilligt: de winkels zijn leeg, soms zie je wat Iraanse rommel. Tot overmaat van ramp willen de Russen nu minder gas afnemen, vijf miljard kubieke meter in plaats van twaalf, zoals vroeger.

Het bijna failliete Oekraïne is inmiddels zo’n 800 miljoen dollar aan Toerkmenistan schuldig, het door de oorlog verwoeste Georgië 200 miljoen. Oekraïne betaalt ongeveer veertig procent van wat het per jaar afneemt, grotendeels in goederen, soms in graan, soms in auto’s of in appelsap.

Volgens een rapport van de Wereldbank loopt de Toerkmeense gasproduktie intussen terug. De bestaande velden raken uitgeput, de oude Sovjettechnologie is verspillend en nauwelijks onderhouden. Weliswaar spuit waar je maar een boortoren neerzet het gas uit de grond, maar de verkenning van nieuwe velden en de vervanging van technologie kost miljarden. En dan: hoe krijg je het gas het land uit? Een spoorwegverbinding met Iran is nog niet klaar. De grote oliemaatschappijen BP, Chevron, Exxon en Shell zijn langs geweest en haakten af, ze lieten hoogstens een kantoortje achter. Wat overblijft zijn wat kleine Turkse maatschappijen.

In afwachting van het grote geld werden er een paar katoen verwerkende fabrieken gekocht en een paar koelcellen voor vlees en landbouwproducten. Union Carbide zal misschien een gasverwerkingsfabriek aan de Kaspische Zee neerzetten. Maar de verdragen voor een nieuw futuristisch plan, het Toerkmeense Sesam Open U, zijn al getekend: een duizenden kilometers lange gasleiding, die via Iran en Turkije naar Europa moet lopen. Kosten: tussen de acht en twaalf miljard dollar. Deelnemers: Toerkmenen, Iraniërs, Turken, een Argentijnse oliemaatschappij en de Russen, die eventueel de buizen zouden willen leveren. Wie gaat de gaspijp financieren? Wie gaat hem bouwen? Wie gaat de nieuwe gasvelden ontwikkelen? In ieder geval geen westerlingen, gezien de Amerikaanse boycot van Iran.

De verantwoordelijke ambtenaren willen me op die vragen geen antwoord geven. De simpele vraag aan het centrale bureau voor statistiek naar de gasproductie in het afgelopen halfjaar veroorzaakt al paniek. Dat is geheim, zeggen ze, maar misschien ook niet. U moet in ieder geval een vraag schriftelijk indienen, dan zullen we die binnen enkele weken beantwoorden.

Zo blijf ik aangewezen op lokale journalisten en op de schaarse buitenlanders.
Een Russische diplomaat: ‘Moskou laat Toerkmenistan helaas helemaal links liggen, er is bijvoorbeeld nog geen enkele Russische bank in As-chabad.’ De Europese Unie: ‘Ze krijgen, plat gezegd, een beetje steun van Europa omdat ze toevallig in de Sovjetunie zaten. Als je de een geeft, dan moet je ook de anderen iets geven.’

De wet is een bizar doolhof, vertelt Jaap Sprey. Buitenlanders moeten in hotels wonen. Niemand doet het.

Met Jaap Sprey van de EU-missie lunch ik in een nieuw restaurant, chic en lekker. De eigenaar, een vroegere staatssecretaris, heeft het restaurant overgehouden aan zijn diensttijd. Nu is het de ontmoetingsplaats voor buitenlanders. De wet is een bizar doolhof, vertelt Jaap Sprey. Buitenlanders moeten in hotels wonen. Niemand doet het. Gemengde huwelijken worden verboden, of alleen ontmoedigd. Niemand weet het precies. Er zijn wetten, verordeningen en de presidentiële oekazes, elke dag een paar nieuwe. De wetten worden als staatsgeheimen behandeld, je krijgt zo’n wet op milieu of op buitenlandse investeringen nooit onder ogen.

Hoe meer obstakels, hoe vindingrijker mensen zijn in het omzeilen. Zodat nog belachelijker verordeningen bedacht worden om deze uitwegen te dichten. In de praktijk is het woord aan de hoogste bieder. Wie het meest betaalt krijgt alles wat hij wil, zucht Jaap Sprey.

De Amerikaanse betrokkenheid in Toerkmenistan is de laagste in Centraal-Azië. Dat hoor ik van Mr. Archard in het hotel, dat tijdelijk als ambassade fungeert. De tien Amerikanen verzorgen de begeleiding van enkele commerciële programma’s: de verkoop van landbouwmachines en sojabonen. Lockheed bouwde mee aan het nieuwe vliegveld. Boeing verzorgt de vier toestellen van de lokale maatschappij. Brown hoopt op bouwcontracten. Dat is eigenlijk alles. ‘Omdat de economie nog niet geopend is.’ Er zijn ook andere obstakels. ‘We bouwen nu het ambassadegebouw. De timmerlieden lezen Tolstoi. De tuinmannen schaken uitstekend. De architect luistert naar Tibetaanse muziek. Dit hier is een wonderfully intellectual society, and they don’t do a fucking thing.’

Robert Robinson van het IMF en de Wereldbank: ‘We geven adviezen aan de regering. Er zijn geen specifieke programma’s, omdat we het niet eens zijn met hun economische politiek. Ze hebben grote kansen, enorme voorraden, ze dachten dat ze zomaar even een nieuw Koeweit zouden worden. Maar dit is de verste uithoek van het oude imperium, verwaarloosd en vervallen. De politieke structuur is oud, autocratisch en gestoeld op nepotisme. Ministeries werken hier als particuliere bedrijven, de besluitvorming neemt vreemde wegen, het is een surrealistische wereld. De leiders gedragen zich alsof ze voor het eerst in hun leven geld hebben geroken. Mensen zeggen niet wat ze denken, ze zijn bang, en ze aanvaarden hun lot.’

Dat zijn de onmiskenbare kenmerken: gelatenheid en angst. Afstandelijke blikken, ontwijkende antwoorden. Daarvoor in ruil zijn woningen, gas, elektra en water gratis. Het basisvoedsel is op de bon, goedkoop en beschikbaar. Het gepensioneerde Russische bouwvakkersechtpaar bij wie ik logeer, krijgt zo’n tien dollar pensioen. Ze hebben een minuscuul groentetuintje en een paar kippen. In feite zijn ze tevreden. Maar hun driekamerwoning kunnen ze niet verkopen – dat is verboden – en de droom van een huisje in Rusland ‘in de bossen, aan een riviertje’ blijft een droom. Het is een verordening om speculatie te voorkomen. Toen de correspondent van de Moskouse Komsomolskaja Pravda werd overgeplaatst, moest het verzoek om zijn huis officieel te mogen verkopen door de president zelf ondertekend worden.

De kenmerken van een dictatuur: rust op straat. Uiterlijke vreedzaamheid. Verzorgde parken. Winkels zonder de meest noodzakelijke dingen. De stad is geen opgewonden mierenhoop, er heerst geen sfeer van geld verdienen zoals in andere steden van het ingestorte imperium. ’s Avonds hoor ik een monotoon, opzwepend geluid van trommels en fluiten. Het land achter de woestijn.

Een verkeersagent zwaait met een stok. We stoppen. Een routinecontrole: de papieren, een afwachtend lachje. Maar hij gaat verder, hij wil het beroep van de chauffeur weten, de namen van de inzittenden. ‘Dat is uw zaak niet,’ zeg ik vanaf de achterbank. De chauffeur werpt mij een woedende blik toe. ‘Wil je dat ik een halfjaar langs de instanties moet om mijn rijbewijs terug te krijgen?’ briest hij later. Hij is een ontwikkeld mens, een hooggeplaatste bankmanager, verfijnd, veeltalig. Maar ineens wordt hij weer een Sovjetlijfeigene: ‘Jij hebt geen idee wat zij je kunnen aandoen.’ Wie is ‘zij’, wil ik weten, waarom ben je zo bang, je bent geen staatsambtenaar. Maar hij slaat dicht, en kijkt me meewarig aan: zo zijn de leefregels, zeggen zijn ogen.

Dat maakt mij hier nog het meest woedend: ze lachen de potsierlijke presidentsverering uit, ze kankeren en waarschuwen voor verklikkers, bij elkaar maken ze geen indruk van onderdanen in een enge dictatuur. Maar uiteindelijk aanvaarden ze allemaal de regels van dit rare spel, en maken ze zich eigen. Alsof de Muur nooit viel, alsof inmiddels de wereld niet binnenstebuiten gekeerd is. Hier heerst nog steeds een haast genetische angst om niet op te vallen. Keurig zijn. Je indekken voor het onbekende. De goede Sovjetschool, de met de moedermelk ingezogen overtuiging dat als je je goed gedraagt, als je alles slikt, niets zegt, je niets kan overkomen.

Ik moet mijn visum verlengen, op het vliegveld hebben ze mij maar een paar dagen gegeven. Een foutje, zegt de ambtenaar op Buitenlandse Zaken, maar voor verlenging is een verzoek van een of andere instantie of firma nodig, een formaliteit. Ik ga naar een kunstschilder, een hartelijke man die mij de eerste nacht onderdak had geboden. Hij is bestuurslid van de kunstbond. ‘Wil je zo’n verzoek voor me schrijven?’ De man schrikt zich wezenloos: een visum, een verzoek, zijn verantwoordelijkheid, misschien controle door de geheime dienst, allemaal enge dingen. Mijn persoon betekent nu gevaar. Hij mompelt dat hij nog met een tentoonstelling naar Noorwegen wil, morst thee op zijn broek, dan zegt hij ijzig: ‘Dit is de zaak van de minister, alleen hij… Heb je een reisbrief van je redactie, door je regering bevestigd?’ Stik, denk ik, ik regel het zelf. Een secretaresse van de kunstbond schrijft lachend het briefje, mijn visum wordt verlengd. Maar de oude schilder blijft tot het eind beledigd omdat ik hem in verlegenheid heb gebracht.

De werkelijkheid die ik beschrijven moet, wordt wazig. Serieuze mensen geven mij interviews over onschuldige zaken. Later hoor ik toevallig dat ze tegen me hebben gelogen. Waarom?

Bij de tweede, derde ontmoeting maken mijn gesprekspartners veelbetekenende gebaren naar de telefoon. Maar de afluisterapparatuur in Toerkmenistan is al twintig jaar geleden door de DDR-Duitsers geïnstalleerd en moet nu zo langzamerhand versleten zijn. Bovendien, laat ze maar luisteren, zeg ik. Maar ze zijn bang. ‘We zijn op weg naar oosters despotisme,’ zegt iemand, ‘maar voorlopig zijn we teruggevallen naar de jaren zeventig, de Breznjev-tijd.’

Met dat verschil, dat ze de Russische perestrojka hebben meegemaakt en de val van de Unie, dat ze dagelijks naar de Moskouse televisie kunnen kijken in plaats van de Toerkmeense, waarop na de redevoeringen van de president de bezoeken van de president komen, de president in een Rolls, een plechtige president, een ontspannen president. Kortom: de president – een grote gezette man met een dik gezicht, een beetje als Jeltsin. Daarna de volksmuziek, en een herhaling. Elke paar uur een plechtige belofte: ‘Als mijn hand zich tegen Toerkmenistan keert, laat dan die hand uitdrogen, als mijn tong, als mijn oog…’ ‘En wat moet met mijn ballen gebeuren?’ vroeg eens een dronken journalist. ‘Halk, Watan, Toerkmenbasji,’ zalft de stem op de televisie, het volk, het vaderland, de leider. De kranten zijn nog weerzinwekkender. ‘Onze dierbare, onze geniale, onze door de hele wereld oprecht gerespecteerde president Toerkmenbasji,’ lees ik elke dag. Ik neem een willekeurige zestig nummers van het dagblad Toerkmenskaja Iskra door: geen enkele eerste pagina zonder minstens een foto ter grootte van een kwart pagina van Niyazov, plus een stroom van zijn oekazes en wijze gedachten. ‘De wetenschappers luisterden vandaag met dankbaarheid en vreugde naar onze president.’ Zelfs de acht vice-premiers ontspringen de dans niet. Ze schrijven in een open brief: ‘U bent onze kracht, onze vogel van geluk en welvaart die bij ons eens per duizend jaar neerstrijkt, we staan perplex van uw geest en wijsheid, we verzekeren u dat..’

Na een paar dagen word ik baldadig. Ik weiger om op mijn woorden te letten, ik stel impertinente vragen.

Na een paar dagen word ik baldadig. Ik weiger om op mijn woorden te letten, ik stel impertinente vragen, ik stap onaangekondigd bureaus en ministeries binnen om te kijken wat er gaat gebeuren. En telkens weer keer ik terug naar het gebouw van de kunstbond. Daar, aan de beide kanten van de lange gangen, zijn ateliers waar iedereen van jong tot oud portretten van president Toerkmenbasji produceert. Ze schamen zich er niet voor, het is hun brood. Ze zetten thee met wodka op tafel en halen hun echte werk te voorschijn, wonderlijke schilderijen in de intense kleuren paars, bruin, oker, frambozenrood, de kleuren van de woestijn en oude kleden, de kleuren van Toerkmeense markten. Vladimir de abstractionist. Moerat die eindeloos de beroemde Alatek-paarden schildert, droge, prachtige beesten met slangenekken. De visionair Hoessain met zijn oosterse paleizen die in de lucht zweven, met zijn naakte kind, de geest van de woestijn. ‘Bij Nebit Dag is een plek waar de wind zandkorreltjes doorheen jaagt, doordrenkt met gas en olie,’ vertelt hij. ‘De korreltjes plakken aan elkaar, zo ontstaan torens, luchtbruggen, hele steden, wouden, kilometers lang.’ En dan de tekenaar Karatay, bij wie ik uiteindelijk elk vrij uur doorbreng. Een oude man in een ascetische kamer, grijs linnen aan de muren, grijs over de ramen. Hij tekent met een paar lijnen, met een Chinese verfijning. ‘Moederschap. Al het andere telt niet. Bron van het leven.’ Hij giechelt. Haalt zelfportretten te voorschijn, trieste, donkere, afstandelijke tekeningen. ‘Mijn moeder stierf toen ik klein was. Nu teken ik haar voor altijd. En de zon. Het begin van alles, snap je?’ De echo’s van Zoroastrisch geloof klinken door, er is hier niet veel meer te vereren dan de woestijn en de zon. ‘De handen van oude mensen, daarin was Rembrandt het best,’ zegt hij, en grinnikt slim. ‘Maar kijk nu eens naar dit Chinese kopje, dezelfde trefzekerheid in lijnen als bij Rembrandt.’ En zo praten we over Omar Khayam en fra Angelico, over Giacometti, de vroege Florentijnse kunst en een stuk steen uit de woestijn. Over Picasso die alles kon. ‘Het geniale zit in het weglaten van de schillen, dan grijp je het leven zelf, snap je?’ En hij giechelt weer: ‘Ze begrijpen het hier nog niet.’

‘In het gebouw van de kunstbond zijn ateliers waar iedereen van jonge tot oud portretten van president Toerkmenbasji produceert. Ze schamen zich er niet voor. Het is hun brood.’

De stad Aschabad ligt aan de rand van de woestijn. Ze is breed en laag, de gebouwen zijn niet hoger dan twee verdiepingen, waarschijnlijk door de vrees voor aardbevingen. Uit mijn raam zie ik okeren heuvels en contouren van bergen. Zestig kilometer verder ligt Iran. Achter de blokken aan de straatkant bruist een chaos van steegjes en veranda’s, garages, kippenhokken en schuren, alles bedekt met wijnranken, vijgen- en granaatappelbomen. Daar in de schaduw wordt aan auto’s gesleuteld, gekookt, gegeten en geslapen. In een lemen huis woont een kennis. Ik kom niet vaak bij hem. Uit zelfbehoud. Hij trekt de gast binnen in een kamer zonder meubels en met kleden van muur tot muur, hij stopt kussens in je rug, en zonder twee flessen cognac per persoon op te zuipen begeleid door een gigantische schaal pilav, kom je niet naar buiten. Hij is een intellectueel van de eerste orde, daarom permitteert hij zich zo’n grof gevloek als ik in heel Rusland nog nooit heb gehoord. Voornamelijk over ‘hem’, hij weigert de naam van de president uit te spreken. ‘Hij doet toch ook weleens iets goeds,’ zeg ik, half om de waarheid te verdedigen, half om mijn vriend te jennen. ‘Er wordt zoveel gebouwd, elke dag wordt er iets nieuws geopend. En schenkt hij de Toerkmenen geen nieuwe identiteit?’ De stem van mijn vriend breekt bijna van verontwaardiging: ‘Voor jou zijn we net een stel vissen in een aquarium die je even komt bekijken! Jij gaat straks weg om een stuk over ons te schrijven! En wij?’ Hij kijkt triomfantelijk op, en schenkt weer een theeglas vol cognac.

Achter mijn huis is een werkplaats van beeldhouwers, waar een verwilderde hond vele hoofden van Toerkmenbasji in verschillende stadia van afwerking bewaakt. Ernaast staan roestige containers, vuilnisbakken die door kinderen in brand gestoken worden, rare buizen, een drankwinkel, een kapotte bulldozer. Drie Toerkmeense vrouwen zitten daar elke dag, gehurkt naast een broodoven van klei, de tam’dr. Langs de spoorlijn slenteren loslopende kamelen.

De zware treinen doen ons huis trillen. Mijn gastheren kijken elke keer omhoog: aan het zwaaien van de lamp kunnen ze de trein van een aardbeving onderscheiden. In 1948 vernielde een grote aardbeving de stad Aschabad volledig. De televisie zegt, dat engelen toen uit de hemel kwamen om het jongetje uit de puin te redden dat later Toerkmenbasji is geworden. De stad werd opnieuw gebouwd, met ruimte voor parken en bomen, een gezegende schaduw overal. De belangrijkste gebouwen in het centrum zijn pompeus, met zuilen en portalen zoals het late stalinisme voorschreef. Toen was het geld kennelijk op – de rest bestaat uit goedkope, onverschillig neergepote panelen.

De tweede bouwgolf kwam pas in de laatste jaren, de megalomane bouwziekte van een dictator. Een nieuwe luchthaventerminal. Een stuk of twaalf zeer luxe hotels, net als in Koeweit of Abu Dhabi, met de prijzen vanaf 250 dollar per nacht. Buitenverblijven, villa’s van notabelen. Volkomen schaamteloos, in deze gehavende, onbeschrijflijk vervallen stad. De baas zelf sloot onlangs een contract met een Franse aannemer, ter waarde van zevenhonderd miljoen Franse frank. De Fransen zullen een presidentieel paleis bouwen van veertienduizend vierkante meter, dat in een park van 150 hectare is gesitueerd. De Saoediërs en Turken bouwen moskeeën, medressen en meer hotels. De Israëlische firma Merhav uit Herzliya bouwt presidentiële verblijven in de provincie, gaf een driedelig boek met redevoeringen van Niyazov uit. En dus mogen de Israëliërs hier ook hun kassen verkopen.

En dan het pronkstuk, de nieuwe marmeren tribune voor de parades op een enorm half-plein, half-park. Op de ochtend van de parade sluit ik me aan bij een Turkse televisieploeg, en dring door de kordons heen bijna tot aan de tribune zelf door. De onafhankelijkheidsparade is net begonnen. Op de tribune de zakenpartners: Demirel, Rafsanjani, Benazir Bhutto en de president van Azerbajdzjan, Aliev. De enige regeringsleiders die iets met Toerkmenbasji te maken willen hebben. Een toegezegde Russische vice-premier was ‘verhinderd’, Nazarbajev van Kazachstan, de Oezbeek Karimov en de Kirgies Akajev stuurden.

‘De kleuren van de woestijn en oude kleden, de kleuren van Toerkmeense markten.’
Gewoon de groeten.

Langs de tribune trekken eerst vier zware tanks. Daarna de lichte tanks, zo’n zestig gewone personeelcarriers, een paar pantserauto’s uit de jaren vijftig. Dan komen de genievoertuigen, bulldozers, opklapbare bruggen, een paar katiusja’s op vrachtwagens. Trots en majestueus rolt al dat antieke tuig langs, puffend, stotend, piepend en zwenkend. Nu de luchtmacht: acht helikopters vliegen erboven, twee aanvalstoestellen, de rest gewone transporthelikopters. Vier jagers draaien rondjes in een ordentelijke formatie. Later hoor ik, dat ze speciaal voor de gelegenheid uit Rusland zijn overgevlogen, voor twee miljoen dollar, inclusief bemanning.

Vervolgens de mensenmassa met portretten van de president. Ze hadden geen keus, ze moesten op hun werk beloven te zullen paraderen, op straffe van sancties. Dan honderden frisse sportmeisjes – alle dictators overal ter wereld hebben daar een vreemde voorliefde voor. Vervolgens vrouwen met baby’s. Daar waren er kennelijk te weinig van, velen duwen dus aangeklede poppen in buggy’s. Dansende kinderen, ruiters op hun prachtige Tek-paarden en op kamelen, elke fabriek met een afbeelding van haar product. Vijf uur lang bekijk ik deze Sovjetachtig georganiseerde spontaniteit, een eerste mei, een revolutiedag, gemengd met de Aziatische gelatenheid en kontlikkerij. Geen leuze over vriendschap tussen de volkeren, of over de progressieve mensheid, die socialisme kiest. Vijf uur lang, een triomf: drie uur langer dan vorig jaar, stroomt de armoedige massa toe om hun licht, hun leider die door engelen aan hen gegeven werd, te begroeten.

Later, onder de bomen, mogen ze eindelijk genieten van gratis soep en pilav. Het wordt een echt volksfeest, een picknick op het gras met jengelende muziek uit emmerachtige luidsprekers. Toerkmenbasji, schallen de luidsprekers, Toerkmenbasji, en de dorpelingen worden dronkener en dronkener.

Dan vertel ik over Nederland, ik luister weer naar voorvallen uit het vliegersleven, en denk: er is nog geen woord over politiek gevallen.

Herfst. Alleen kleuren herinneren aan de zomerse hitte: diepe, rijke tinten van de verbrande natuur. De weg loopt langs een irrigatiekanaal, aan beide kanten strekken zich rijen wijnstokken, dan een berg katoen bedekt met zeilen, een leeg veld met een verlaten oppassershut. Bruine kamelen verder in de heuvels, ook die bekijk ik met ingehouden opwinding: we gaan vissen in de woestijn. Een oude Lada is tot de nok volgeladen met visnetten, pannen, jachtgeweren. Op de pick-up blaat een schaap, dat zich nog niet heeft neergelegd bij haar lot. In het schemerdonker komen we bij een meer aan: een huis, een smal strookje land met rietkraag. Net Nederland, alleen is het riet vijf meter hoog. Wij zijn met zijn twaalven: vliegers van Aeroflot, een stuurman, vliegverkeersleiders, natuurbeschermers, een bioloog, kortom, professionals die van aanpakken weten. Het schaap wordt sjasliek, de netten worden uitgezet, en nog dezelfde avond liggen er twee wilde eenden in de pan boven het vuurtje. We eten half-liggend op de veranda, op z’n Toerkmeens ontspannen, op z’n Russisch gevat, uiteindelijk volkomen internationaal aangeschoten. Bij het eerste licht krijg ik een glas thee in de hand gedrukt: opstaan, kom kijken, antilopen komen water drinken. Twee dagen lang hoor ik verhalen over de delicate levensketens in de woestijn, proef vreemde harige vruchten die naar dadels smaken, bekijk de slimme boom saksaoel, hard als ijzer, die zonder water kan groeien. We onderzoeken slangeschuilplaatsen en schorpioengaten in het zand. We brengen ceremoniële toosten uit, ieder op zijn beurt houdt een kleine plechtige redevoering. Op de planten, de slangen, op de wilde ezels, laat ze voor altijd bestaan, en laat de vissen in onze netten komen. Dan vertel ik over Nederland, ik luister weer naar voorvallen uit het vliegersleven, en denk: er is nog geen woord over politiek gevallen. Maar met elk woord maken ze duidelijk dat ze vrije mensen zijn, onafhankelijk, waardig, en voor geen geld meer in een dictatoriaal systeem te proppen. Dat is mijn les.

Ik slaap boven in een uitkijktoren. Elke avond verzamelen de jakhalzen zich, ze roepen elkaar in het riet, een half-huil, half-lachgeluid dat het bloed doet stollen. De stuurman draait zich naast mij om in zijn slaapzak en vraagt: ‘Wat heb je toch tegen Aeroflot?’ ’s Nachts gaan we met z’n tweeën de visnetten controleren. Ik roei, en denk dat De Saint-Exupéry gelijk had: de sterren in de woestijn kun je met de hand grijpen, zo dichtbij zijn ze. Ik vaar in sterren.

Terug in de stad. De ergernis slaat weer toe. Maar er zijn ook lichtpuntjes. Ik bel de persattaché van de Russische ambassade. In de hoorn klinkt een woestijnstorm, het gesprek wordt afgebroken, weer geloei, eindelijk houdt het op. De attaché zegt: ‘Gelukkig, ze hebben even genoeg van het afluisteren.’ Ik zeg voorzichtig: ‘Denkt u?’ Hij antwoordt: ‘Wat valt hier nog te denken?’

Mijn visum moet nog steeds verlengd worden. Nu moet ik tien dollar bij de ene bank, en twintig manat, zo’n twaalf cent, bij een andere bank gaan betalen. Dan is het geregeld. Met deze bankoperaties zijn bij elkaar in drie uur zeven bankbedienden bezig geweest. Ik heb ondertussen huilende caissières gezien, een wild geworden menigte bij de loketten en een afdelingschef die de menigte ongeveer om de oren sloeg.

Die middag loop ik vier uur in de regen, van winkel naar winkel. Een gênante leegte, of een toevallige opeenstapeling van rommel. In de Iraanse winkel koop ik de laatste twee Fuji-rolletjes in de stad.

Nu ben ik niet baldadig meer. Waarschijnlijk door gewenning. Ik heb al historische monumenten in de woestijn gezien, ik heb in een warm ondergronds meer gezwommen, in een immense spelonk in de bergen, groter dan tien kathedralen. Nu loop ik door de stad en zoek doelgericht.

Het wereldberoemde Instituut van de Woestijn bestaat vanaf 1959. Ik spreek met de oprichter en de directeur ervan, professor Babajev. Hij was ook de voorzitter van de Toerkmeense academie van de wetenschappen, werd door Niyazov ontslagen, waarop hij een onderdanige dankbrief schreef aan de president, waarschijnlijk om te voorkomen dat hij ook zijn instituut zou verliezen. De mens moet de taal van de woestijn begrijpen, dan begrijpt de woestijn de mens, vertelt professor Babajev. Met tractoren en dieren kun je de woestijn in een dag verstoren. En dan is de woestijn niet meer te stoppen. Zo is het Aral-meer verloren gegaan. Nutteloos, want het water dat ooit in het meer stroomde werd naar de katoenvelden gestuurd, de grond verziltte onherroepelijk, en de katoenoogst is nu zo’n tien procent van de oorspronkelijke. In Repetek, het grootste wetenschappelijke woestijnreservaat ter wereld, worden zaden en planten uitgezocht, methoden gevonden om de woestijn te gebruiken zonder haar te vernietigen. Als je de woestijn doordacht veredelt, zouden er twintig miljoen dieren op kunnen grazen in plaats van de huidige zeven miljoen schapen en kamelen.

Maar Babajev is een roepende in de woestijn. Hoewel een minder intensieve landbouw tot topprioriteit is verklaard door de president, wordt de bevloeide oppervlakte elk jaar groter, vertellen de praktici op het ministerie van Watervoorraden. Daarbij komt het probleem van het verspilde water: het oude socialistische pronkstuk, het duizend kilometer lange Karakumkanaal, nu Toerkmenbasji-kanaal, werd ooit gegraven zonder bodembescherming: ze dachten dat het vanzelf aan zou slibben. Maar het water sijpelt door het zand heen en komt ergens anders omhoog. In Aschabad staat het water bij sommigen in de kelders.

‘Uit de kraan krijg je maar een paar uur per dag water, maar in feite hebben we meer water dan nodig is,’ zegt de vice-minister van Watervoorraden. De waterleidingen, kanalen en bevloeiingssystemen zijn helemaal verouderd. De verspilling heeft ook administratieve redenen, zo’n kolchozvoorzitter wil zich verzekeren van een voldoende waterquotum voor het volgend jaar. Hij neemt dubbel, de helft van zijn water laat hij gewoon de woestijn instromen, en meldt het hoge verbruik bij het ministerie.

Nog een zorg; de waterspiegel in de Kaspische Zee stijgt om duistere redenen, en bedreigt de kuststrook. De primaire elementen die het leven bepalen: de woestijnbeheersing. De waterhuishouding. De taal. Die is verwant aan het Turks, en het Latijnse schrift begint het cyrillische weer te vervangen. Zeventig jaar lang bestond Toerkmeense filologie alleen als een bijvak, vertelt professor Atanyazov. Nu moeten nieuwe woorden bedacht worden. Nieuwe begrippen. Zo ontstaat een nationale identiteit.

Historicus professor Annanepesov geeft een kort college waarin de Toerkmeense geschiedenis zich als een spiegelbeeld aansluit bij wat ik op school heb geleerd. Over de stad Nissa, de hoofdstad van het Parthiaanse rijk, en koning Mitridates, over Krassus die onthoofd werd door koning Orod I. Over de parel van de Margiaanse oase, de moeder van alle steden in Chorasan, de stad Merv, die onder de krijgers van Allah, de gevreesde tegenstanders van de kruisridders, Seldjoeken, tot ongekende bloei kwam. Honderd dichters woonden toen aan het hof van sultan Sandzjar, in zijn astronomisch observatorium werkte Omar Khayam als wiskundige. De apotheker en wijnschenker van de sultan, Atik ibn-Aboe-Bekr, was beroemd om zijn boomgaarden en zijn verzameling van twaalfduizend boeken. Totdat in 1221 Merv door de Mongolen verwoest werd en de anderhalf miljoen bewoners van de oase werden uitgemoord. Ergens bij Koenja-Oergentsj moet nog een hele bibliotheek liggen, verstopt voor de Mongolen.

De Toerkmenen verspreidden zich westwaarts, nu nog wonen zij in Afghanistan, Iran, Irak, Syrië, in de Golan en in Anatolië. Ze leverden grote dichters, krijgers, koningen van Chorezm en Perzië. In 1868 veroverde het Russische imperium het chanaat van Chiwa. In 1873 viel Boechara. Maar Zuid-Toerkmenistan versloeg in 1869 de Russische kolonnes. Ze kwamen terug. De Engelsen, achter de bergen in Iran, beloofden hulp en riepen op tot verzet, maar de hulp kwam niet. Op 12 januari 1881 viel de laatste Toerkmeense vesting Gök-Tépé. Een slachting volgde. De overwinnaar was de Russische Kitchener, de negenendertigjarige generaal Skobielev. Zo werd Toerkmenistan onderdeel van het Russisch imperium.

Dat vertelt professor Annanapesov, en voegt eraan toe: ‘Maar ik ben ook mede-auteur van het boek De eeuwige broederschap, over de vrijwillige aansluiting van Toerkmenistan bij Rusland. Ik heb ook de geschiedenis helpen vervalsen. Zo waren de tijden. Er was maar één geschiedenis, die van de USSR, van Rusland dus.’

Nog een bezoek bij een professor, de eerste vrouwelijke hoogleraar van het land, gewezen minister van Onderwijs onder de Sovjets, ex-rector magnificus Bibi Palvanova. De specialiste in vrouwenemancipatie. Nu heeft ze er spijt van: ze rukten met geweld de vrouwen uit hun leven, uit hun historie, uit hun gebruiken en uit hun traditionele kleding. Zo was het Sovjetdogma: leve de vooruitgang. Nu is ze oud, ik noem haar respectvol Bibi Chanoem, ze spreektzachtjes, voorzichtig, alsof ze nog niet gelooft dat het mag. ‘De meisjes kregen onderwijs, voor het eerst. Een revolutie, zou je zeggen. Een ontworteling in feite. Wat voor onderwijs was dat: ze wisten alles over het middeleeuwse Kiev-Rusland en over de Romanov-dynastie, over Russische geografie en Russische wiskunde. Ook moesten ze ineens gaan volksdansen, elk gelukkig Sovjetvolk moest dansen, ook wij, die de dans nooit kenden.’

Zo besloot Moskou, het Toerkmeense centrale comité bevestigde het automatisch, minister Palvanova moest de uitvoering rapporteren. Wat is er sindsdien veranderd? De eigen taal is terug, de dogma’s zijn weg, het Engels ingevoerd. Nieuw is de koranles. Nieuw is de terugkeer naar de traditie. ‘Wij zijn de bedoeïenen van Centraal-Azië, van de sachra (woestijn) Karakum.’

Nieuw is haar status van oude wijze vrouw, een heel hoge positie volgens de oosterse normen. Bibi Chanoem is lid van allerlei commissies waar Niyazov de voorzitter van is, nu spreekt ze de waarheid recht in zijn gezicht. En iedereen luistert.

De vrouwen in hun vormeloze jurken tot aan de enkels: snel oud, dubbel onvrij.

De vrouwen in hun vormeloze jurken tot aan de enkels: snel oud, dubbel onvrij. Ze wenden hun ogen af als ze jouw blik ontmoeten, ze verdwijnen als een gast binnenkomt. ‘Ik ben met een Russin getrouwd, maar ze dient beter dan een Toerkmeense,’ zegt een gastheer trots. Bij de gedachte aan het Nederlandse gedoe over ongewenste intimiteiten schiet ik in de lach: ik heb eens geprobeerd om het begrip aan een gezelschap uit te leggen. Het antwoord was dat een man moet nemen wat het zijne is, anders is hij geen man.

Het Europese vaccin sloeg maar heel oppervlakkig aan. Het communisme ontnam het volk zijn waardigheid, nu zoeken ze ernaar in traditionele waarden. Het kalym is in ere hersteld. Dit is een prijs die de familie van de bruidegom aan de familie van de bruid betaalt, vroeger als compensatie voor het verlies van een arbeidskracht, nu uit traditie en status. Een gewone bruidschat was voor de Russen een normale zaak, maar het kalym bestreden zij als ‘handel in meisjes’, een ‘feodale uitwas’. Tevergeefs. Nu kost een bruid zo’n twintigduizend manat, ongeveer honderdtwintig dollar, ofte wel twintig jurken in verschillende kleuren, twintig hoofddoeken, twintig pofbroeken, plus de kosten van de bruiloft. Een paar keer per dag zie ik auto’s met een uitgedoste bruid op de achterbank, die langs de familie rondgebracht wordt om haar ontmaagding te vieren.

Mijn vertrek nadert, ik maak een laatste ronde langs Toerkmeense kennissen. Nu pas, na twee weken, beginnen ze mij voldoende te vertrouwen om het over arrogante Iraniërs te hebben die alles stelen wat los zit, inclusief deksels van de rioleringsputten op straat. Nu pas hoor ik dat Turken onbeschoft zijn en Russen hooghartig. De Russische kennissen zeggen daarentegen dat ze het gevoel hebben gepasseerd te worden om hun afkomst, dat ze geen bescherming krijgen.

Er is geen openlijke vijandschap in Toerkmenistan, zoals in andere Centraalaziatische landen. Alleen lege, afstandelijke blikken. Een steen die mijn nek treft op een late middag, ik draai me om, er is niemand.

Een oude man liep zwaar door de woestijn. Laat mij u helpen, zei een jonge ruiter, ik neem uw tas. Hij trok, maar de tas bleef aan de grond genageld. De ruiter riep Allah aan, trok nog een keer, en met zijn paard zakte hij tot aan de knieën in het zand. De tas bewoog niet. ‘Mijn zonden zij zo zwaar dat ik alleen ze kan dragen,’ zei de oude man, pikte de tas op en sjokte verder.

Dit verhaal was het antwoord op mijn vraag over het lot van Toerkmenistan. Verteld door een trieste schrijver. Ik zei bij het binnenkomen dat ik geen vragen wil stellen die hij niet kan beantwoorden. Hij verhaalde dus over de magische plant mandragora, die in het Toerkmeens ‘kom, neuk me’ heet. En over het karakter van schapen en paarden, met liefde en met kennis. Hij bracht me, opgelucht dat het bezoek voorbij was, naar de bushalte. ‘Heeft u het moeilijk, moeilijker dan vroeger?’ vroeg ik op straat. Hij zei: ‘Er liep een man snikkend door een straat. Waarom huil je? vroeg een vrouw meelevend. Omdat ik steeds de waarheid zeg, huilde de man, om de waarheid werd ik geslagen. Ach, wat zielig, zei de vrouw, en wat zei je dan? Ik liep door het dorp en zei tegen de vrouwen, daar bij de broodoven, dat ze verschrikkelijk kromme benen hebben. Ach jij viezerik, stuk ellende, riep de vrouw en brak een stok op zijn rug.’

Intussen tel ik de portretten van de president in zijn werkkamer. Het zijn er zeventien.

Het laatste bezoek is een schot in open doel, maar ik kan het me niet ontzeggen. Ik ga langs bij de eerste secretaris van de enige partij in het land, de Democratische Partij, om over democratie te praten. Ondzjik Moesajev was voorheen directeur van het instituut voor marxisme-leninisme. Nu verwoordt hij de nieuwe ideologie: hij heeft het over het streven naar innerlijke zuiverheid, inherent aan de islam. Na een paar minuten neemt hij een hoge vlucht: ‘De democratie van bedelaars op straat zoals in het Westen, hebben we niet nodig. De klassendemocratie is failliet, de dialectiek bewijst het. Onze goede eenvoudige mensen hebben geen behoefte aan meer politieke partijen met hun ruzies.’ Plotseling klinkt zijn stem dreigend: ‘Wij zijn gastvrij, maar iemand die met slechte bedoelingen komt, een criminele oproerkraaier, kan erop rekenen dat het volk hem weet te vinden. Schrijf dat maar op.’ Intussen tel ik de portretten van de president in zijn werkkamer. Het zijn er zeventien. Hij volgt mijn blik: ‘Malta en de Verenigde Staten, het grote Rusland, iedereen brengt hem eerbetoon.’ Steeds meer ontspannen, vertelt hij over de beperktheden van een democratisch bestel, belandt bij het oude Athene, en dan verwoordt hij het ideaal:

‘De echte democratie bestond alleen, toen mensen in kudden leefden. Een voorpolitieke maatschappij, dat is de enige werkelijke volksmacht!’

Toen we in de woestijn aan het vissen waren, wees iemand op een oude kachel, een kapotte tractor en een skelet van een Lada in het zand. Misschien moet ook deze beschaving langzaam onder het woestijnzand verdwijnen, opperde hij, zoals al die andere beschavingen die een drinkbeker en een paar marmeren beelden nalieten. ‘Kijk verder dan een dag. Wees geduldig. Wacht. De koran zegt: de pijn en wachten komt van Allah, de schittering van de satan,’ zei hij.

In het museum voor schone kunsten zag ik westerse kunstwerken. ‘Portret van een jonge man. Een Duitse meester, zeventiende eeuw’ luidt het opschrift, of ‘Landschap met een koe. Een Franse meester, de school van Watteau, achttiende eeuw.’ En mijn favoriet: een zeventiende-eeuws stilleven, met vlinders op fruit en bloemen in een schaal: ‘Een onbekende Duitse meester.’ Is het onderdeel van een oorlogsbuit, geplunderd ergens uit een Duits museum? Of een restant van een aristocratische verzameling uit Moskou of Sint-Petersburg? De eigenaar werd misschien al driekwart eeuw geleden door de bolsjewieken neergeschoten. Zijn schilderijen kwamen in de laatste zaal van het museum voor schone kunsten terecht, in een stad achter de woestijn, zestig kilometer van de Iraanse grens.

Sasza Malko was redacteur bij Vrij Nederland.