Ik groeide op aan het water. In de winter speelde ik ijshockey met mijn buurjongens en -meisjes. In de zomer zochten we met snorkels naar schelpjes op de bodem van de voormalige Zuiderzee. Op het talud, het gezamenlijk stukje grond waar onze tuinen aan grensden, speelden we verstoppertje achter dunne boompjes. We bouwden een museum van planken waarin we dode vissen tentoonstelden en kleipijpjes die ooit van vissers waren geweest. We fantaseerden dat ze schipbreuk hadden geleden, precies op de plek waar onze huizen stonden.

In 1980 verhuisden mijn ouders vanuit Amsterdam naar Almere, twee jaar voordat hun eerste kind, mijn broer, geboren zou worden. Drie jaar later volgde ik. ‘We waren eindtwintigers. We wilden jullie niet in de stad laten opgroeien, maar op een plek waar je kon ravotten. Niet spelen in een speeltuin, maar in een tuin. Het liefst ergens waar je aan ons toeziend oog kon ontsnappen,’ zegt mijn vader Erik Wilke.

Als student planologie schreef hij in 1979 zijn...