Thomas Rosenboom staat al te wachten bij het stoplicht achter het Centraal Station in Am­sterdam, zijn paraplu in de aanslag. Een lange jas wappert om zijn tengere gestalte. Hij zet de pas er meteen stevig in. Het is ‘deprimerend pokkenweer’ zoals de schrijver zegt, maar hij móét lopen, elke dag dezelfde route van anderhalf uur, al zeventien jaar lang: van zijn huis in de Jordaan naar de achterzijde van het station langs het IJ, en dan via de Wallen en het Waterlooplein weer terug. ‘Dat lopen van mij heeft iets dwangmatigs,’ zegt hij met zijn paraplu in de grond prikkend. ‘Na mijn koffie en sigaret móét ik eruit, weg van de stad. Als ik dat niet doe, voel ik benauwdheid en onrust. Ik kan niet stilzitten voor ik bewogen heb.’ Met minimale aanwijzingen – een knikje, een blik over zijn schouder – geeft hij de weg door de stad aan. Hij wijkt nooit af van zijn route. Als de interviewer halverwege de wandeling voorstelt om een café in te duiken voor een kop koffie...