Dit is het verhaal van Russische vrouwen in Nederland. Naar schatting wonen er hier rond de vierduizend.

Ze zijn bijna allemaal met een Nederlander getrouwd: anders hadden ze hier niet mogen blijven. En ze hebben ook overigens de grote gebeurtenissen van hun leven met elkaar gemeen. Geboren in het Rusland van Lenin. Opgegroeid in het Rusland van Stalin. Gedwongen om als slavin te gaan werken in het Duitsland van Hitler.
Daar hebben ze de Nederlandse jongens leren kennen, met wie ze na de oorlog de grens zijn overgekomen, met wie ze zijn getrouwd en bij wie ze kinderen hebben gekregen.

Ingrid Harms is zelf de dochter van een Russische ex-Ostarbeiterin, want zo heette haar moeder onder de nazi’s: ‘OST’ droeg ze toen opgenaaid, ter hoogte van het hart.
Op grond van interviews en archiefonderzoek schetst Ingrid Harms de geschiedenis van haar moeder en van die andere verloren dochters van vader Stalin, zoals ze ooit genoemd zijn.
En ze trof, onder deze vrouwen, nog steeds de grote, overweldigende angst aan. Zoals ze, kort na de oorlog, door Russische officieren in Nederland met geweld geprest werden om, ondanks hun huwelijk, naar Rusland terug te keren, zo vrezen ze nu nog steeds dat hen — ‘u bent opgeschreven als verraadster’ — de toegang tot hun vaderland en tot hun daar woonachtige familie, willekeurig kan worden ontzegd.

Zondag 2 september 1962 stond er een flinke storm op het station van Hoek van Holland, maar die staat daar geloof ik altijd.
Die ochtend was ik al heel vroeg met mijn ouders en met vier loodzware koffers per trein uit Vlissingen vertrokken. Onderweg naar Hoek, door het Zeeuwse landschap, langs Dordrecht en door Rotterdam had ik gedacht: kijk maar goed, wat dit zie je nooit meer terug. De bedoeling was dat we vijf weken weg zouden blijven, mijn moeder en ik. Mijn angst en al mijn raadgevers vertelden anders: ‘Naar Rusland? Als ze je maar weer laten gaan!’
Om zes uur ’s middags zou de Hoek van Holland-Moskou Express vertrekken. Voor mijn moeder was het de eerste keer, na negentien jaren, dat ze terugging naar haar familie, naar háár moeder, naar de plaats waar ze in de oorlog door de Duitsers uit was weggeronseld. Haar verlangen was hevig.
De Russische slaapwagon was rijk en rood bekleed. De coupés leken meer op kamertjes, met wastafel en al. Het rook er vreemd zoetig, lekker. De conducteur (prowodnik) was een Rus, maar een mens: hij bracht grote glazen thee in zware zilveren houders, waarop een hamer en een sikkel. Vlak voor het vertrek heb ik nog geroepen dat ik niet ging, want niet durfde. Maar van mijn vader mocht ik nu mijn moeder niet meer in de steek laten. We vertrokken redelijk op tijd.
‘Problemen,’ hadden vriendinnen van mijn moeder, evenals zij ex-Ostarbeiterin, en evenals zij na de oorlog in Nederland terechtgekomen, gezegd, die ‘kreeg je onderweg pas bij Brest- Litowsk, aan de Pools-Russische grens.’
Daar werd de trein op het brede Russische spoor overgetakeld, en daar had de douane dus alle tijd om in je bagage te snuffelen.
Zo geschiedde, ook bij mijn moeder en mij. We hadden veel te veel bagage en cadeaus. We moesten de trein uit, met alles. ‘Zie je wel, ik had het wel gezegd, het is hier verschrikkelijk,’ riep ik overstuur. Het was nacht, het station was verlaten, je zag alleen spoorwegpersoneel, kruiers, militairen. Een deel van de bagage mochten we niet meenemen. Dat zou naar Oost-Berlijn worden gestuurd waar we het op de terugreis maar moesten ophalen.
Dat was onze binnenkomst: alles precies zoals ik al had gedacht en op school had geleerd. Onmenselijk. Mijn moeder was alleen maar ongelukkig. De zorgvuldig uitgezóchte geschenken. Hoe moest ze het haar familie vertellen?
Onze laatste reisdag. Niemand was nog van de raampjes weg te slaan. ‘We zijn in Rusland,’ zei mijn moeder steeds maar. ‘Kijk eens wat een bossen’ of ‘kijk eens wat een mooi dorp’. Veel, tranen, niet alleen bij haar. Ook anderen waren sentimenteel. Geregeld verplaatste het gezelschap zich naar de aangekoppelde Russische restauratiewagon, waar stevig gegeten en vooral gedronken werd. Champagnekurken knalden, wodkaflessen gingen rond. De conducteur deed mee.
Ineens waren we in Moskou, het Belarusski Wokzal, het Witrussische station. Overdonderend, duizenden mensen, zonder uitzondering slepend met bepakking. En daar werd ik, draaierig van moeiheid, de rails nog in de benen, omarmd door wel tien mensen, die ik nooit had gezien, en die lachten, huilden, mijn handen pakten, mijn hoofd streelden. Ze brachten ons naar een groot restaurant in het station, daar kregen we grote borden borscht, mijn lievelingseten. Mijn moeder was in de zevende hemel, die was maar aan het praten en kussen met haar moeder. Niet meer te bereiken.
’s Nachts reisden we met het hele gezelschap door naar Rostov aan de Don, niet ver van de plaats waar mijn moeders familie na de oorlog was gaan wonen. Bijna vijf dagen na ons vertrek uit Nederland was mijn moeder thuis, en schreef ik dat ik mij daar helemaal niet thuis voelde.

Zoals mijn moeder

Over het verleden van mijn moeder was thuis niet zo veel gesproken. Ze had mijn vader leren kennen in de oorlog, in Duitsland, zoveel wisten we. Hij werkte er via de Arbeitseinsatz als gedwongen arbeider, zij was erheen gevoerd als Ostarbeiterin, slavenarbeidster. Van kind af aan herinner ik mij, dat zij vaak angstig was. Als de sirenes loeiden, als er vliegtuigen over kwamen. Ik was jaloers op vriendinnetjes, want die hadden van die opgewekte moeders. De mijne had vaak dikke ogen van het huilen, ik begreep niet waarom. Mijn vader zei dan: ‘Stil jullie, je moeder heeft erg veel meegemaakt.’
Op zondagen gingen we wel op bezoek bij Russische kennissen, vriendinnen van mijn moeder, ver weg, helemaal met de bus of de boot naar Zeeuws-Vlaanderen. Of die families kwamen bij ons, dan werd er speciaal gekookt en gebakken, lang aan tafel gezeten, gelachen maar ook gehuild.
Hoeveel van die Russische vrouwen waren hier eigenlijk? Waarom woonden ze hier en niet gewoon in Rusland? Waarom duurde het zo lang voor ze oma in Rusland, baboeschka, gingen bezoeken?
En: wat hadden ze dan eigenlijk meegemaakt waar zo moeilijk over te praten viel?
Ik besloot op zoek te gaan naar de geschiedenis van deze groep.
In boeken over de Tweede Wereldoorlog vond ik er niets over, van werken die de Grote Vaderlandse Oorlog — de Sovjet-benaming voor deze periode — beschreven werd ik ook niet wijzer. Dat vond ik vreemd, want volgens de Russische vrouwen zelf moesten er in Nederland toch zeker een paar duizend zijn, in België en Frankrijk nog meer.
Al bij het leggen van de eerste contacten stuitte ik op moeilijkheden. Het was goed dat nu eindelijk eens aandacht aan hén werd besteed, want zij waren altijd vergeten geweest, tussen wal en schip gevallen.
Op mijn vraag of ik eens met hen mocht komen praten, over hun jeugd, de oorlog en het leven daarna in Nederland kreeg ik steeds te horen: ‘Komt u maar liever niet, het is beter er niet over te spreken. Probeert u iemand anders.’ Afspraken die ik wél wist te maken, werden afgezegd. ‘Sinds u hebt gebeld, heb ik niet meer kunnen slapen. Ik kan u echt niet ontvangen, hoe graag ik ook zou willen.’
Sommigen voelden zich er lichamelijk en geestelijk niet toe in staat, anderen zeiden ronduit dat ze bang waren voor moeilijkheden. Ze hadden nog familie in de Sovjetunie en ze wilden die banden niet in gevaar brengen.
Uiteindelijk wist ik toch in contact te komen met twintig vrouwen die mij hun verhaal wilden vertellen. Een paar van hen mocht ik bezoeken mits ik hun anonimiteit garandeerde.
Bij allen gold als doorslaggevende factor dat ik zelf een moeder had als zij, een Russische vrouw van de ‘de tweede golf. Wat weer iets heel anders is dan de Russische emigrés van die eerste golf, die in 1917 in ons land arriveerde.
Zo ontmoet u straks bijvoorbeeld Olga T. In werkelijkheid heet ze anders. Haar echte naam mag niet genoemd, want, zegt ze: ‘Ik heb een zoon, dat betekent dat ik de Sovjetunie een soldaat heb ontnomen. En dat vergeven ze je nooit.’

Jeugd onder Stalin

De geboorte van deze vrouwen, de latere Ostarbeiterinnen, viel ongeveer samen met de dood van Lenin en de opkomst van Stalin: de jaren twintig van deze eeuw. Toen ze in de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland getransporteerd werden, waren ze net o f net nog niet van school. Onder het bewind van Stalin maakten hún ouders de grote veranderingen mee. In 1928 werd het eerste vijfjarenplan afgekondigd dat tot doel had de industrie en vooral de zware tak daarvan in snel tempo uit te breiden om de grote achterstanden op het Westen te verkleinen. Ontelbare boerenarbeiders werden van de ene dag op de andere fabrieksarbeider. Een jaar later begon de grootscheepse collectivisatie van de landbouw. Koelakken, boeren die onder Lenin (en diens Nieuwe Economische Politiek) nog een beetje zelfstandig hadden kunnen werken, zagen zich gedwongen in kolchoze-verband voort te gaan. Zij die zich verzetten — vooral in de Oekraïne waren dat er velen — werden verbannen naar Siberië of direct geliquideerd. In de jaren 1932- 1933 werd het grootste deel van het land geteisterd door een zware hongersnood. Op 1 december 1934 werd Kirov, lid van het politbureau en rechterhand van Stalin vermoord. Het begin van een massale politieke zuiveringsgolf die tot 1938 zou duren.
Aan het eind van dit decennium, aan de vooravond van de Grote Vaderlandse Oorlog, waren miljoenen mensen verdwenen, verbannen, vermoord.

De vrouwen die ik sprak waren toen kinderen en ze werden ontzien. Afgeschermd voor wat er buiten gebeurde. Ze zagen en hoorden natuurlijk tóch.
Van kinderen in de klas werd de vader weggehaald. ‘Een vijand van het volk’ was de verklaring. In huis kwamen controleurs zoeken naar verborgen voedsel. Hamsteren was verboden en alle voorraden moesten worden ingeleverd. Een vrouw die een van een vrachtwagen gevallen maïskolf van straat opraapte werd publiekelijk afgevoerd en niet meer teruggezien. Grote gebouwen werden als provisorische gevangenissen ingericht, de bestaande voorzieningen konden de hoeveelheden opgepakte mensen niet verwerken. Ze zagen open karren met uitgemergelde overleden gevangenen in de stad, die naamloos, zonder familie, buiten de plaats in een massagraf werden begraven. Het zijn flarden.
Voor hen toen onbegrijpelijke gebeurtenissen waar altijd maar één verklaring voor was: het betrof vijanden van het volk, die de revolutie omver wilden werpen.

Niets heroïsch

Olga T. woonde als baby, kleuter en opgroeiend kind in Charkov en in Kiev, in de Oekraïne. Nu is ze bijna zeventig jaar en woont ze op een flat ergens in de randstad Holland. Ze vindt het lastig om zich haar kinderjaren in de herinnering terug te roepen.
‘In Rusland,’ zegt zij, ‘staat alles altijd in het teken van het kind. Problemen en angsten die je ouders hadden werden van ons weggehouden. Met mijn ouders is gelukkig niets gebeurd. Ik heb wel dingen gezíén. Er zat een meisje bij mij in de klas. Op een dag verscheen ze niet, de dag erna ook niet, een poos later was ze terug. Ze was helemaal wit en verdrietig en ze wou niet met ons praten. Andere kinderen in de klas wisten het wel: haar ouders waren weggehaald. Waarom? Dat wisten we niet.
In het huis waar wij woonden, een huis van vier etages met in elke kamer een gezin, zat beneden een portier. Hij veegde de straat aan en hij paste op het huis. Op de deuren zaten geen sloten. Op een dag kwam de GPOE, de geheime politie. De portier ging met ze naar binnen, naar de familie van Iwan Iwanowitsch. Hij moest bevestigen dat zij de mensen waren die ze zochten. De volgende dag was de familie verdwenen. We hebben ze nooit teruggezien. Niemand sprak erover. De portier veegde gewoon zijn stoep. Zo ging dat. Er werd niet over gepraat.
Op vergaderingen van de pioniers heb ik zelf geleerd: “De vijand zit overal, wees waakzaam en bestrijd hem, hij zit ook in je familie, ook die moet je bestrijden.” Zo werden we tegen elkaar opgezet. Ik vond dat heel erg, want mijn ouders waren mijn vijanden niet, maar er zat een meisje op de pioniers dat heel slecht met haar moeder kon opschieten. Die dreigde haar moeder: “Pas op! Anders geef ik je aan!” als er weer eens ruzie was of als ze haar zin niet kreeg. Mijn ouders waren gelovig, maar veel kerken werden gesloten en voor kinderen was het absoluut verboden diensten bij te wonen. Onze icoon werd verstopt tussen het linnengoed. Er waren ook comités, die heetten besbozniki. Dat waren jonge communisten die kerkgangers aangaven. Bij ons thuis werd nergens over gesproken, misschien dat mijn ouders dachten: als ze niks weet kan ze ook niks vertellen. Ik weet niet of ze iets te verbergen hadden, maar ik hoorde ze fluisteren als ik in bed lag.

We hadden centrale verwarming in dat huis en, de radiatoren stonden voor het raam. In de tijd van de collectivisatie kwamen er groepen kinderen zonder ouders in de stad, besprezomije noemden we die. Zonder ouders en zonder dak, zwervertjes. Soms kwam er een jongetje, als het donker was. Hij sliep tegen onze radiator, ’s Morgens vroeg was hij weer weg. Hij zei: “Weest u maar niet bang, ik breng u niet in moeilijkheden.” Dat gebeurde. Er werd thuis niet over gesproken.
Op school was het altijd koud, verwarming was er niet. Ik had honger. Van het eten staan me twee dingen bij: borscht zonder vlees, met aardappelen. En makoega. Makoega is eigenlijk eten voor de koeien, geperste zonnebloempitten. Ik heb ook een mooie herinnering: mijn vader bracht eens suikerklontjes mee, van die klontjes zoals je hier nu mensen wel twee tegelijk in hun koffie ziet doen. Dat was een ongelooflijke traktatie. Met een tangetje werd dat klontje op tafel in vieren gedeeld. M’n vader, moeder, zusje en ik hebben gesmuld.
Van iets later, zo tegen 1938, herinner ik mij, dat we op school opstellen moesten maken waarin je het aandeel van je familie in de revolutie beschreef. Dat was verschrikkelijk, want mijn familie was niet zo communistisch gezind. Ik smeekte mijn vader of er écht niets was waar we trots op konden zijn. Hij had altijd administratieve functies op kantoren gehad, dat werd al gezien als intelligentsia, dus verdacht. Ik was ongelooflijk jaloers op een meisje in mijn klas. Haar vader was schaapherder geweest, dus héél arm, vóór de revolutie. Maar ik had niets heroïsch om op te schrijven, dus schaamde ik mij.’

Worosjilov-schutter

In de zomer van 1939 sloot de Sovjetunie een niet-aanvalsverdrag met Hitler-Duitsland. Vervolgens verdeelden beide landen Polen onder elkaar. In de winter van dat jaar vielen Russische troepen Finland binnen. De daaropvolgende Winteroorlog kostte een kwart miljoen Russen het leven. In de zomer daarop werden de Baltische staten geannexeerd.
De Russische vrouwen leerden toen, als meisje, op school dat de Finnen de oorlog begonnen waren. Veel indruk op hen maakten de gewonde officieren die de onderscheiding ‘Held van de Sovjetunie’ hadden verdiend en die de leerlingen vertelden over de gemene Finse aanval. Er kwamen veel mensen uit de nieuw verworven Sovjet-gebieden naar hun steden en dorpen. Arbeiders die te werk gesteld werden in de industrie, op het land en in de mijnen. Die waren bevrijd van het kapitalistische juk, leerden de meisjes. Daar leerden ze overigens ook dingen die wij hier niet zo kennen. Politieke scholing en schietles. In de hogere klassen leerde je vanuit moeilijke posities, vooral liggend was lastig, de roos te raken. Haalde je 43 van de 50, dan kreeg je het bewijs ‘ Worosjilov-schutter’ mee naar huis. Daar was je trots op, zeker als meisje. Europa stond in brand, maar zij waren veilig. Stalin en Molotov hadden in Berlijn goede afspraken gemaakt: het pact.

Ondanks het pact waren in het voorjaar van 1941 de voorbereidingen voor Operatie Barbarossa al in volle gang. De Duitse troepen die zich opmaakten voor de oorlog in het oosten kregen extra instructies uitgereikt.
Het betrof hier namelijk een strijd van bijzondere aard. In de Mitteilungen an die Truppe van juni staat het duidelijk: ‘Wat bolsjewieken zijn, dat weet ieder die éénmaal een blik in het gezicht van een der rode commissarissen geworpen heeft. Hier zijn geen theoretische onderbouwingen meer nodig. Men zou de dieren beledigen als men de trekken van deze mensenvillers met een hoog percentage joods bloed dierlijk zou noemen. Zij zijn de belichaming van de infernale waanzinnige haat tegen de hele edele mensheid. In de persoon van deze commissarissen beleven wij de opstand van de Untermensch tegen zuiver bloed. Deze strijd moet de vernietiging van het huidige Rusland tot doel hebben en dus met ongehoorde hardheid gevoerd worden. Iedere oorlogshandeling moet van het begin af aan met ijzeren wil tot de meedogenloze volledige vernietiging van de vijand doortrokken zijn. In het bijzonder geen enkele omzichtigheid met hen die het huidige Russische bolsjewistische systeem ondersteunen.’

De Duitse inval

22 juni 1941 was de dag van de inval. Het was zondag, prachtig zomerweer.
Walja van der Hoff was achttien. Ze woonde in Netsje, een plaatsje in de buurt van Brjansk. Zij en haar klasgenoten vierden feest, ze hadden net examen gedaan.
Anna van der Tuuk was zeventien en leerde in Dnjepopetrovsk voor verpleegster. Ze was met vriendinnen zwemmen in de Dnjepr.
Paulina van Blitterswijk was achttien en tractorist-monteur in Poesjkino bij Moskou. ‘Ik was ijdel en hield veel van feest vieren. Er was een rage om zilveren met goud ingelegde tanden te hebben, dat was modern. Op 22 juni zou ik met mijn vriendinnen naar de tandarts voor zo’n mooie tand. We hadden allemaal goede tanden, maar we wilden de blitz maken. Voor ik wegging luisterde ik naar de radio. Molotov sprak. Hij was altijd een aangrijpend spreker, maar deze toespraak zal ik nooit vergeten.’
Walja, Anna, Paulina, alle vrouwen die ik sprak herinneren zich die rede.
‘Mannen en vrouwen, burgers van de Sovjetunie! De Sovjet-regering en haar leider, kameraad Stalin, hebben mij opgedragen het volgende aan te kondigen: om vier uur vanmorgen hebben Duitse troepen zonder oorlogsverklaring en zonder de Sovjetunie eisen te stellen ons land aangevallen, op vele plaatsen de grens overschreden en vanuit de lucht Zitomir, Kiev, Sebastopol, Kaunas en andere steden gebombardeerd. Deze aanval werd uitgevoerd ondanks het non-agressiepact, dat tussen de Sovjetunie en Duitsland bestaat. Een pact, aan de regels waarvan de Sovjetunie zich strikt gehouden heeft. Wij zijn aangevallen, hoewel gedurende de periode van het pact de Duitse regering niet de geringste klacht over de Sovjetunie had dat deze haar verplichtingen niet na zou komen. De regering doet een beroep op U, mannen en vrouwen van de Sovjetunie, U nóg hechter aan de bolsjewistische partij te binden, aan de Sovjet-regering en aan onze grote leider, kameraad Stalin. Onze zaak is een rechtvaardige! De vijand zal verpletterd worden! De overwinning is aan ons!!’
Zinaïda Sterk was toen zestien. Ze woonde met haar ouders en haar tweelingzusje in Saki op de Krim en zat op de school voor verloskunde in Simferopol.
‘Meteen al werden de mensen opgeroepen om ’s nachts wacht te houden, ik ook. We kregen gasmaskers. Er brak een chaotische periode aan. Mannen en jongens vertrokken naar het front, fabrieken en installaties werden in veiligheid ge bracht, geëvacueerd. We waren volledig overdonderd, maar de organisatie kwam toch meteen op gang. In november kwamen de Duitsers bij ons op de Krim. De bevolking wilde evacueren, maar er was geen vervoer. Er waren wel treinen maar die werden ingezet voor materieel. Joden kregen voorrang om te vertrekken. Er was gewaarschuwd dat er vooral voor hen gevaar dreigde. Er gebeurden vreselijke ongelukken met schepen die te veel mensen aan boord hadden en zonken. Moeder had op zolder een schuilplaats ingericht om ons, kinderen, tegen de Duitsers te beschermen, die hepen verkrachtend rond, dat hadden we gehoord. Vóór de Duitse troepen bij ons arriveerden heeft de bevolking alle mogelijke eten van de velden gehaald: graan, maïs, kool. Toen ze kwamen, was er niet veel meer. Ze kwamen vrij plotseling, op grote vrachtwagens reden ze onze plaats binnen, gingen de huizen in. Mijn zusje en ik liepen in het centrum. We zijn naar huis gevlogen. Ik herinner mij: mijn moeder wasperoschkiaan het bakken. Zij was een gelovige vrouw. Een Duitser stapt zo binnen, ze laat hem. Hij gaat zitten, zegt niets, kijkt om zich heen. De traditie wil dat je een ieder die je huis binnenkomt als mens ontvangt, dat bedoel ik met gelovig. Mijn moeder zet de verse peroschki op tafel. Ze begreep: die man heeft honger. Ze zet er een bord bij, want een Rus eet niet als een ander honger heeft, je deelt je eten. Het was geen onnette man, hij at wat, hij bedankte en verdween.
De Duitsers gedroegen zich meteen als de nieuwe heersers. Wie steelt, wordt doodgeschoten, hadden ze geproclameerd. Ze deden het ook. Een man werd op het plein opgehangen. Een partizaan, zeiden ze. Ze doorzochten de huizen, op zoek naar politieken en joden. De joden die niet weg waren gegaan werden bijeengedreven. Ik had een hef joods vriendinnetje, ze kreeg te horen: je gaat naar Palestina, je mag alleen kostbaarheden meenemen. Ze geloofde het, ik ook. De joden werden in de kerk verzameld, alles werd hen afgenomen. Vrouwen, kinderen, allemaal werden ze buiten de stad gebracht. Daar moesten ze kuilen graven, waar ze in neergeschoten werden. Niemand was daar bij, je hoorde het schieten. Mijn zusje en ik werden door de Russische militie die met de Duitsers collaboreerde opgehaald om in sanatoria — die heb je veel op de Krim — te werken. Schoonmaken, onder toezicht.’

‘OST’

Aanvankelijk was de Duitse leiding niet geïnteresseerd in de arbeidskracht van de bevolking. Er gold zelfs een uitdrukkelijk verbod van Hitler om Russische gevangenen in het Rijk aan het werk te zetten. Halverwege 1941 veranderde dat. Tewerkstelling in het bedrijfsleven was nog steeds verboden. Alleen ‘in gesloten kolonne en onder zware bewaking’ mochten Russen ‘uitsluitend voor de hoognodige behoeften van de Duitse troepen’ worden ingezet. In de herfst van 1941 werden 700.000 Russische krijgsgevangenen door de Wehrmacht als dwangarbeiders gebruikt. Begin 1942 waren er daarvan nog 167.000 in staat om te werken.
Göring formuleerde het zo (september 1941): ‘Bij de verzorging van de bolsjewistische gevangenen zijn we, in tegenstelling tot de behandeling van andere gevangenen, aan geen enkele internationale verplichting gebonden. Hun verzorging zal dus afhankelijk zijn van datgene wat zij voor ons presteren.’
Het was Hitlers bedoeling geweest om Rusland snel te overmeesteren: vóór de winter van 1941 moest de operatie klaar zijn. In de volgende zomer konden dan de oogsten uit het agrarische zuiden van de Sovjetunie weggehaald worden ten behoeve van het Rijk. Een groot deel van de bevolking in het noordelijke, meer geïndustrialiseerde Rusland zou daarna een onafwendbare hongersnood tegemoetzien. ‘Vele tientallen miljoenen mensen zullen in dit gebied overbodig worden of naar Siberië moeten verhuizen. Ze belemmeren het uithoudingsvermogen van Duitsland in de oorlog, ze belemmeren de blokkadevastheid van Duitsland en Europa. Daarover mag geen misverstand bestaan.’
De Duitse troepen redden het niet. Dat had grote gevolgen voor de oorlogsindustrie in het Ruhrgebied, voor de mijnen en de steenkoolindustrie. De arbeiders waren massaal naar het oostelijk front en keerden niet op tijd terug. Er waren snel en veel vervangers nodig: in november 1941 werd het startsignaal gegeven voor de grootschalige tewerkstelling van Russische arbeidskrachten. Göring maakte duidelijk wat zij in het Rijk te verwachten hadden: ‘Duitse geschoolde arbeiders zorgen voor de leiding) graven en stenen hakken is niet hun taak, daar is de Rus voor. Géén contact met de Duitse bevolking. Vóór alles geen solidariteit. De Duitse arbeider is grondwettelijk de meerdere van de Russen. Hun verzorging is de zorg van het vierjarenplanbestuur van het Rijk. Ze kunnen veelal zorgen voor de eigen kost (katten, paarden, en- zovoort). Kleding, onderdak iets beter dan thuis, waar die mensen voor een deel toch in aardholen wonen.’ Het toezicht zou gehouden moeten worden door Wehrmachtpersoneel op het werk en door Duitse arbeiders die hulppolitiële taken moesten gaan vervullen. Het strafscala moest, volgens Göring, slechts twee treden kennen: voedselvermindering en standrechtelijke executie.
In februari 1942 werd Albert Speer minister voor Bewapening en Munitie, leider van de organisatie Todt en uiteindelijk verantwoordelijk voor de overschakeling op de oorlogseconomie. Een man met verstand van zaken: hij genoot het vertrouwen van de grootindustrie, van de Wehrmacht, van de Partij en vooral van Hitler zelf. Hij moest de problemen waar industrieel Duitsland mee worstelde oplossen. Speer benoemde Fritz Sauckel, gouwleider van Thüringen, tot Generalbevollmachtigter fur den Arbeitseinsatz. Zijn taak: de massale aanvoer van buitenlanders, vooral Russen, naar Duitsland organiseren en, als ze eenmaal in Duitsland waren, de zorg voor maximale uitbuiting, politieke onderdrukking en discriminatie.

Vanaf het begin stond vast dat werving van arbeidskrachten op vrijwillige basis weinig resultaat zou opleveren. Heydrich, begin 1942: ‘De Russische arbeiders worden in Rusland niet geworven, maar gedwongen naar het Rijk gebracht.’ Uit eigen waarneming had hij geleerd dat Oekraïners buitengewoon achterlijke mensen waren. De onderkomens moesten dus eenvoudig zijn, met prikkeldraad omgeven. De primitieve levenshouding maakte een geringe beloning voldoende. Krijgsgevangenenkost was toereikend. Zelfs de kleinste vrijheden moesten hen ontzegd worden.
De arbeidskrachten zouden voor hun uiteindelijke komst in doorgangskampen worden ondergebracht, onderzocht en getest, in kolonnes opgedeeld en van een Ausweis voorzien worden. Elke Russische burgerarbeider zou ten slotte een teken dragen, een blauwe rechthoek met daarop in witte letters ‘OST’.

Het transport

Zinaïda Sterk: ‘Op 6 september 1942 ben ik opgepakt, thuis, door de Russische militie die met de Duitsers samenwerkte, collaborateurs. Mijn moeder en zusje waren ook thuis, maar in eerste instantie namen ze maar één dochter mee. Toen ze later voor mijn zusje kwamen, had die een doktersverklaring dat ze ziekelijk was, dat gaf uitstel, later is ze bij een tante ondergedoken. Op 7 september de volgende dag werd ik weggevoerd. Ik had alleen een jas, verder bijna niets. Op het station stond een lange trein met goederenwagons. Meisjes van school, ik weet niet hoeveel, veel, moesten mee. Familie liep huilend naar de trein om ons nog wat eten te brengen, wat ze nog voor ons hadden kunnen pakken. Het was een gehuil en gegil dat ik nooit vergeet. Ze holden achter ons aan. In die donkere, afgesloten veewagens lag wat stro, we zaten er opgepakt als beesten en we jankten als beesten. Het enige dat hielp was dat je de mensen kende met wie je in die wagen zat. Twaalf dagen duurde die tocht. Je kunt je niet voorstellen hoe dat was. Onderweg hoorde je gerommel, schieten, de trein stond eeuwen stil. Je kon je niet wassen. Wat dacht je van iets als naar de wc gaan? Er zat een gat in de bodem. Soms, als we stilstonden mochten we er even uit, de velden in. Onder het lachend toezicht van gewapende Duitse soldaten mocht je dan je behoefte doen.

Op 15 september waren we ergens in Polen. We moesten de trein uit en naar een soort verzamelkamp lopen. We moesten ons uitkleden, helemaal. Je weet, wij Russische vrouwen zijn enorm preuts opgevoed. Daar stonden we, met honderden, naakt, we moesten onder de douche, ontsmet worden. Wij, “Russische Untermenschen”, mochten onze luizen niet verder meenemen. Steeds maar weer kwamen er andere officieren naar ons kijken, lachen, om ons heen lopen en grappen maken. Na de douche duwden ze een cementachtig poeder onder onze oksels, we wisten niet wat dat was, het voelde smerig aan. Ook werden we daar medisch onderzocht, artsen of niet, in ieder geval droegen ze witte jassen. We werden gekeurd als paarden: je ogen, je oren, je tanden, je schedelomvang. Je voelde je een dier, en dat waren we ook: “Schweinhunde” snauwden ze. Aankleden, terug naar de trein en verder naar Duitsland. We zijn toen weer lang onderweg geweest. Uiteindelijk kwamen we in het Ruhrgebied. We werden naar barakken gebracht met stapelbedden, daarop stromatrassen. Kort daarna was er voor de eerste keer eten. We hadden de reis volbracht op het eten dat de familie ons had meegegeven: een pannetje met eigengemaakte honing. Er kwam een kar op twee wielen waarop een groot vat, daar werd met een lange stok in geroerd. Wat daaruit kwam was een vernedering, aardappelschillen in water, het stonk verschrikkelijk. Dat gaven we thuis de varkens niet eens. We dachten dat we menseneten zouden krijgen, dus we gooiden het weg. Dit aten we niet. Het ging ook niet, zó iets smerigs had je nog nooit gezien. De Duitsers zaten er niet mee, dan maar niet eten. Diezelfde middag kwamen de fabrikanten naar ons kijken. Die zeiden: “Ich brauche zwanzig Madchen. Die ist fur mich, und die, und die.” Een selectie. Weer werden onze gebitten en ons lichaam bekeken en betast.

Het was verscheurend. Ik dacht: waar gaat mijn vriendin heen? Je werd uit elkaar geplukt. Mijn vriendin en ik werden samen te werk gesteld in een glasfabriek van Krupp, in Essen. We werden opzijgezet, we werden geteld en in groepjes afgevoerd. We kwamen in Kamp Gladbeck in Essen. Op een vrachtwagen werden we naar binnen gereden. We zagen prikkeldraad, torens, honden, bewakers met geweren. De enorme stank van de mijnen sloeg ons tegemoet. Hier gingen wij dus leven. En voor hoe lang? Politieagenten met honden en een geweer over de schouder begeleidden ons naar het werk. In rijtjes van drie, over de weg, want op de stoep mochten wij niet lopen. We kregen werkkleding, een broek plus een jasje, groenig, houten kleppers met een leren band over de voet en een lichtblauw vierkant op de borst: OST. Wij waren Ostarbeiterinnen.’

Meest waardevolle buit

Eind 1942 meldt de SD uit de bezette oostelijke gebieden: ‘Om de arbeidstransporten in de gevraagde hoeveelheden zeker te stellen, moeten mannen en vrouwen vanaf vijftien jaar op straat opgepakt worden of van markten en dorpsfestiviteiten worden weggehaald. De bewoners houden zich angstvallig verborgen en tonen zich niet in de openbaarheid. Behalve het gebruik van stokslagen, is met ingang van heden het afbranden van gehuchten en dorpen als vergeldingsmaatregel voor het niet opvolgen van de aan de gemeenten uitgevaardigde aanmaningen om arbeidskrachten ter beschikking te stellen, geoorloofd.’
Een bewoner van het dorp Bjelosirka in de Oekraïne: ‘Er kwam het bevel vijfentwintig arbeiders te verzamelen. Niemand heeft zich gemeld. Iedereen was gevlucht. Toen kwam de Duitse gendarmerie en begon de huizen in brand te steken… men verbood de toegesnelde mensen de brand te blussen, sloeg hen en nam ze gevangen. Zo brandden zes boerderijen af. Ondertussen staken de gendarmes andere huizen aan, de mensen vielen op hun knieën en kusten hen de handen, maar de gendarmes sloegen met gummiknuppels op hen los en dreigden het hele dorp plat te branden… Tijdens de brand ging de militia op zoek in de aangrenzende dorpen. Ze pakten de arbeiders op en zetten ze vast. Waar ze geen arbeiders konden vinden, hielden ze de ouders net zo lang gevangen tot hun kinderen te voorschijn kwamen. Ze vangen mensen zoals vroeger beulen honden vingen.’
In 1942 werden 1.480.000 arbeidskrachten uit de Sovjetunie naar Duitsland gebracht. Velen van hen stierven of werden ‘onbruikbaar’ verklaard en teruggestuurd. Natuurlijk kon de industrie niet werken met grote aantallen zieken en stervenden.
Speer besprak de situatie met Hitler. Hij verzocht om Sauckel op te mogen dragen iets aan de levensomstandigheden te verbeteren. Immers ‘de Russische arbeidskracht is de meest waardevolle buit die de Russische veldtocht voor de Duitse oorlogsindustrie heeft binnengehaald.’
Er kwamen iets hogere vergoedingen, prestatiepremies. Onder leiding van een Duitser mocht in de vrije tijd buiten het kamp gewandeld worden. Er kwam iets meer brood. Daartegenover stond de zwaarste straf bij elke vorm van tegenwerking (geweld, werkweigering, staken, ophitsing of sabotage): de doodstaf. Contacten tussen Duitsers, dwangarbeiders uit het Westen en slaven uit het Oosten waren op het werk onvermijdelijk. Op geslachtsverkeer tussen het Slavische en het edelgermaanse ras stond ophanging. Seksuele contacten met gewone Germanen betekenden voor de Russische man of vrouw het concentratiekamp, voor de andere buitenlanders het werkopvoedingskamp.

Eind september 1944 waren er bijna zes miljoen dwangarbeiders in Duitsland. Meer dan een derde kwam uit de Sovjetunie: twee miljoen honderdvijfenzeventigduizend. Méér dan de helft van de Russische slaven was vrouw: één miljoen honderdtwaalfduizend honderdzevenendertig.
Er waren méér vrouwen uit de Sovjetunie ingezet dan alle arbeidskrachten uit België, Frankrijk en Nederland bij elkaar.

‘Nichts Pause’

Paulina van Blitterswijk was achttien jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde in Poesjkino (boven Moskou) en ze werkte als vrachtwagenchauffeur voor een textielfabriek. De eerste oorlogswinter vertrok ze naar het zuiden, waar haar moeder woonde.
‘In oktober 1942 kwam het bevel: naar Duitsland. De jongens waren allemaal aan het front, in ons gehucht waren maar zeven meisjes. Ze moesten er zeventien hebben, dus getrouwde vrouwen met kinderen, van wie de man naar de oorlog was, moesten ook mee. Mijn moeder heeft me weggebracht naar de militia, daar moesten we slapen en de volgende dag weg. Ik had wat gedroogd brood bij me en wat spek. Wat moest je doen? Je móést mee, want ze dreigden anders mensen dood te schieten.
Ons transport was een koeientrein met veertien wagons. Aan de Poolse grens was mijn eerste lager, daar kregen we eten dat we niet aten. Aardappelen in de schil, kool met zand. De vrouw die het uitdeelde zei: ‘Wacht maar, als je hier veertien dagen bent, dan eet je alles.” Verder gereisd, mijn tweede lager. Dat was ontzaglijk groot, een soort kazerne, ik kwam in een zaal met wel tien rijen stapelbedden en stromatrassen, verder niks. Het was er erg koud. Er zat van alles, mannen, vrouwen, het was een verdeellager voor Russen, ’s Morgens vroeg was er appel. Mensen van bedrijven kwamen werkkrachten uitzoeken. We werden op een rij gezet en dan liepen ze zo langs. Ik was één van de eersten die eruit gepikt werd, maar ik wilde bij mijn groep van zeventien blijven. Uiteindelijk mocht dat. Doorgereisd naar een kamp dat vlak naast een krijgsgevangenenkamp lag. We bleven daar maar één nacht, ik heb verschrikkelijke dingen gezien. We zagen jongens die in diepe kuilen vol met regenwater werden geduwd, wie er niet uit kon komen mocht zó sterven. Onze groep werd toch opgedeeld, we waren nog maar met zeven en we kwamen terecht in een kamp bij een confectiefabriek, officiersjasjes maken. Die waren van zware stof, je moest het doen zonder vingerhoed, dus we hadden altijd ontstoken vingers. De cheffin was een Galicische die al lang in Duitsland zat. Ze was tegelijk tolk. Wij zongen altijd, we zongen zelfs de Internationale. Dat was verboden. Het eten was zó slecht dat we met een groepje van vijf besloten geen eten meer te nemen en te staken. Die Moffen hadden ons beloofd dat we goed behandeld zouden worden en goed te eten zouden krijgen. Zelfs in Rusland hadden ze briefjes met die tekst uit vliegtuigen gegooid. Ik ben toen voor straf overgeplaatst naar Bremen, naar een kamp dat nog veel strenger was. Werken in de confectiefabriek van Deiters. Daar werkten tweehonderdtachtig Russische meisjes, veel Oekraïense. Onze Lagerführer was een afschuwelijke man die aan het front zijn arm verloren had en een prothese droeg.

Ons werk bestond uit het maken van militaire overhemden, vijfhonderd per twaalf uur, want we werkten twaalf uur per dag. We stonden op om vijf uur ’s ochtends, om zes uur vertrek, lo lopend in rijtjes van drie, onder begeleiding van politieagenten met geweer en hond. Ik vergeet dat we naast die vijfhonderd overhemden ook zevenentwintig dikke militaire broeken moesten maken. Mijn werk was vooral het aanzetten van kragen, het ging steeds fout, en als ik fouten maakte kreeg ik geen pauze om te eten. Het móést af. Over het eten kan ik niet eens praten. In mijn herinnering lauw water met aardappelschillen en maden. Voor het ontbijt was er koffie, die was gemaakt van water dat rechtstreeks uit de Weser kwam, het stonk en zat vol ijzer, vermengd met surrogaat.
Op den duur raakte je helemaal verzwakt. Altijd maar die fouten, geen pauze, doorwerken, honger, honger. Op een dag was ik zó ver dat ik dacht: ik kan beter dood zijn dan dit. Ik gooide mijn stapel werk naar de bedrijfsleider en schreeuwde: “Ik kan niet meer, stuur me maar naar het Konzlager (=Konzentrationslager — IH), het kan me niks schelen.” Ik had al een hele week fouten gemaakt, en dan die valse bedrijfsleidster die zo lachend zei: “Paulina, voor jou vandaag weer géén pauze, je hebt te veel fouten gemaakt.” Ze haalde de chef, zo’n echte rotfascist met een dikke kop, zo’n grote valse kerel. Die komt en geeft me een klap tegen mijn neus, mijn neusbeentje breekt, overal bloed. “Nichts Pause, du Schweinhund!” Hij sloeg me weer en bleef met zijn hand achter mijn oorbel hangen, mijn oor scheurde uit. Ik schreeuwde: “ Ik hoop dat onze bevrijders gauw komen!” Het was ineens een grote chaos. Ik schreeuwde en alle meisjes begonnen te huilen en te gillen. Ze hebben me meegenomen naar de kleedruimte en water over me heen gegooid en zeiden: “We wachten op de Gestapo. Je hebt sabotage gepleegd.” De meisjes zeiden: “We staan achter je.” Ze bleven bij mij. Ik ben niet weggehaald maar teruggebracht naar het lager en in de bunker gezet. De bunker was een pikdonkere stenen koude ruimte zonder iets erin. Hoe lang ik daar gezeten heb weet ik niet. Een dag? Twee dagen? Toen hebben ze me weer gewoon aan het werk gezet en ging de ellende voort. Mijn loon was 1 Mark 40 per veertien dagen. Als je straf kreeg moest je boete betalen, dus had je niks. Straf kreeg je voor de gekste dingen, als je je neus ophaalde al. Ik verkocht wel mijn eigen brood aan anderen om mijn boetes te betalen.’

Bij Krupp

Voor de arbeidsinzet hebben de Duitsers 2,8 miljoen Sovjetonderdanen getransporteerd. Aan het eind van de oorlog hadden achthonderdduizend Russische slavenarbeiders het leven verloren. De in totaal meer dan zes miljoen gedwongen arbeiders uit Oost en West samen waren ondergebracht in zo’n 22.000 kampen, de meeste gelegen in de buurt van de werkplek. Ze waren standaard ontworpen door het ministerie van Arbeid. De meesten waren opgetrokken uit hout, ingericht met stapelbedden en wat houten tafels. De stromatrassen werden eens per drie maanden ververst, lakens eens per maand. De bewoners van deze onderkomens deelden hun plek met het bekende scala aan ongedierte: i wandluizen, vlooien, luizen, schurft.
De hele oorlogsperiode door hanteerden de Duitsers officiële rantsoenschalen voor hun gasten. Tabelletjes laten zien dat de Polen en Russen de helft kregen van de westerlingen. Werkweken van tweeënzeventig uur oplopend tot tachtig uur, die per maand werden gehonoreerd, vanzelfsprekend op verschillende wijze. Een echte Duitse arbeider ontving bij Krupp bijvoorbeeld 180 ReichsMark, een Westarbeider iets minder: 165,25 RM, een mannelijke Oostarbeider weer wat minder: 73,25 en het minst kregen de vrouwen uit de Oostgebieden: 66,75. Een Russische arbeidster bij Krupp moest van dit bedrag dan nog 45 RM voor kost en inwoning afdragen plus een bijdrage aan de werkkleding en transportkosten: per maand kon zij 10 RM verteren. In winkels mocht ze niet komen. Ze was dus op de zwarte markt aangewezen.
In de buurt huisden jongens uit Nederland, België en Frankrijk, evenals zij gedwongen te werk gesteld. Hun onderdak, hun verzorging en hun beloning verschilde nogal van die van de Sovjet – vrouwen. Ze kwamen met elkaar in contact op het werk; later ook wel daarbuiten. De Germanen genoten bewegingsvrijheid: ze waren jong en ze zochten natuurlijk contact met vrouwen. In ruil voor eten, maar vooral voor zeep gingen Russische meisjes voor de Hollandse jongens de was doen, verstelwerk. De jongens hadden ook wel met ze te doen. De meesten moesten harder werken dan zij, ze verdienden niets en ze mochten niets. Alleen op zondag, als ze naar buiten mochten, met OST op hun jurk, dan kon je proberen een praatje te maken.

Harry

Paulina van Blitterswijk: ‘In 1943, of was het ’44, heb ik Harry leren kennen. Hij werkte op de elektriciteitsfabriek. Hij had medelijden met mij, want wij hadden het zo veel slechter dan zij, wel buitenlanders, maar toch nog Germanen. Hij wilde met me trouwen, maar er gingen zo veel verhalen. De een zei dat je best kon trouwen, de ander zei dat je eerst een kind moest hebben. Wat wist je eigenlijk? Ik raakte in verwachting. Abortus? Geen sprake van, waar moest je heen? Eerst wil je dat kind, dan weer twijfel je, ik was zelf nog een kind. Harry heeft naar Nederland geschreven en papieren om te trouwen aangevraagd, maar toen die papieren er waren, mocht het toch niet van de Duitsers. Hoe haalden we het in ons hoofd? In verwachting? Daar hadden de Duitsers ook niks mee te maken. Vanaf toen is hij in de gaten gehouden, hij werd beschouwd als communist vanwege zijn omgang met een Russische. Het kind is geboren, het was een jongetje, op 30 oktober 1944. Harry mocht niet komen, want we mochten helemaal geen contact meer hebben. Onze contacten verliepen via-via. Als ik ging werken bracht ik mijn kind naar het andere lager, waar lieve mensen oppasten. Tijdens een bomalarm, toen iedereen in de bunkers moest, hebben ze het aan Harry laten zien.
Later moest hij bij de Lagerführer komen, hij moest voor het kind betalen. Ze zeiden dat het geen Russisch kindje was, hij was Hollander en moest de verzorgingskosten dragen. Vind je dat niet vreselijk? Hij moest betalen maar mocht het kindje niet zien. Het geld was voor melk en pap, maar ook die belofte kwamen de Duitsers nauwelijks na.
Eind vierenveertig waren er veel bombardementen en bomalarms. Elke keer vloog ik dan naar het lager, pakte mijn kind om samen de bunker in te gaan. En dan later weer terug naar de fabriek. Het was bijna niet vol te houden. Ik had nauwelijks contact met mijn man, zelf was ik eigenlijk ziek, gewoon helemaal uitgeput, dan kwam ik ’s avonds terug van de fabriek, dan pakte ik mijn kind en kon alleen maar huilen. Waarom heb ik je op de wereld gebracht? Ik wist niet meer wat ik moest doen. Kon ik vluchten? Waarheen? Het was een heel koude winter, Harry pikte briketten bij de elektriciteitsfabriek en gooide die over het prikkeldraad. Hij probeerde er altijd voor te zorgen dat we iets extra’s te eten hadden, dat we het wat warmer hadden. De baby kreeg longontsteking, maar de dokter mocht niet komen. Ik werd samen met het kind in het lazaret gezet. Daar was ik helemaal alleen. Harry mocht niet komen, stond buiten, dat kwamen de meisjes me vertellen. Wat kon ik laten zeggen? Dat ons kind aan het sterven was? Na veel smeken en huilen heb ik het voor elkaar gekregen dat Harry, ik en het kind in een wagentje naar de dokter mochten. Onderweg hebben we steeds gekeken: leeft het nog? Ja, het leefde nog. Maar het is toch, op weg naar de dokter, overleden. Wij allebei terug naar het lager, maar Harry mocht niet mee. Ik heb het kindje af moeten geven, wat ze ermee gedaan hebben weet ik niet. Ik kan er maar beter niet over nadenken ook. Daar zat ik, in mijn lager met mijn verdriet, en Harry in het zijne. Onze zoon is drie maanden geworden. We hadden hem Harry genoemd.’

Inferieure kinderen

Tot eind 1942 werden zwangere vrouwen naar huis gestuurd. Dit had een stijging van het aantal zwangerschappen tot gevolg: het was een mogelijkheid om weg te komen. Dat was natuurlijk niet de bedoeling. Dus werd besloten zwangere vrouwen in het Rijk te laten.
Vanaf maart 1943 was abortus toegestaan. Als de verwekker van een inferieur ras was, was er geen probleem. Bleek de vader tot het zuivere ras te behoren, dan moest eerst een speciale vergunning worden aangevraagd.
Lieten de vrouwen de kinderen tóch komen, dan werden deze in de meeste gevallen afgenomen om ‘moederlijke gevoelens te ontmoedigen’. In de buurt van fabrieken waar de vrouwen werkten werden speciale tehuizen ingericht voor kinderen van inferieur ras. Ze werden verzorgd door buitenlands personeel. Met kinderen van het zuivere ras had het Reichssicherheitsamt andere plannen. Het waren immers dragertjes van deels Duits of stamverwant bloed. Zij die er goed genoeg uitzagen en een scherpe medische keuring en meting konden doorstaan, werden als Duitse kinderen opgevoed in speciale verzorgingstehuizen. Toestemming van de moeders was — uiteraard — niet nodig. De omstandigheden in de tehuizen voor inferieure kindertjes waren slecht. Door difterie-epidemieën, ondervoeding en algehele zwakte stierven er honderden.

‘Leef je nog?’

Anna van der Tuuk, geboren in 1924, werkte voor Krupp in Essen, op de munitie-afdeling. ‘ ’s Avonds lagen we in bed, doodmoe. Het is meerdere malen gebeurd dat dan, als we al lagen te slapen, ineens het licht aanging. Daar kwam de Lagerführer, dronken, met Duitse officieren, zeker met verlof of zo. Iedereen moest naast het bed gaan staan, in onze nachtjapon en dan pikten ze de mooiste meisjes eruit, die moesten zó mee. Ze werden de volgende ochtend vroeg, op tijd voor het werk, teruggebracht. Die meisjes hebben ellendige dingen meegemaakt. Ze wilden er niet eens over praten. Ze huilden alleen maar. Die werden misbruikt. Ik had het geluk dat ik niet knap was. Ik was voor hen echt een Russische Untermensch, met zwart haar, scheve ogen, mollig. Ze zochten juist wat slanke blonde meisjes uit.
Alle dagen stierven er vrouwen, als je naar de wc ging, lag er weer een. We werkten in twee shiften, van zes tot zes overdag en de week later was zes tot zes ’s nachts. Hard werken, veel controle. In ons kamp alleen al zaten al duizend Russische vrouwen. Verderop waren er nog Poolsen en Tsjechischen. Bij mij was ook mijn nichtje Nadja, een heel stil meisje. Ze vroeg alleen maar: wanneer is het nou afgelopen? Ze werd echt gek. Ik heb gelukkig een opgewekt karakter, ik had een gitaar en een balalaika geleend van een Russische jongen uit het krijgsgevangenenkamp. We zongen veel, om te vergeten dat we honden waren, zo vrolijkte je elkaar op. Nadja deed daar niet aan mee, ze zat maar en ze deed niks dan schreien. Op een dag is ze gek geworden. Kemp, de bedrijfsleider, had haar geslagen, zó hard, haar tanden uit de mond, omdat ze niet hard genoeg werkte. Ze is toen zo kwaad geworden dat ze hem, toen hij weer langsliep met Gestapo-mensen, die lege granaathulzen naar zijn kop heeft gesmeten. Ze ging maar door. Die mannen doken achter de machines. Zij pakte wat ze in haar handen kon krijgen, gilde en gooide. Twee mannen hebben haar bij haar vlechten, ze had heel mooie vlechten, gepakt en zo de fabriek uitgesleept. Ik erachteraan: “ ’t is mijn nichtje, m’n nicht!!” Ik kreeg zelf een mep waar ik van tegen de grond viel, bewusteloos. Nadja kwam niet terug. Ik vroeg aan de Lagerführer waar ze was. Hij zei: “Die ist ganz verrückt, poempoempoem” . Ze is vermoord. Waar, hoe en door wie, ik weet het niet.
Toen ben ik samen met mijn vriendin weggelopen. We hadden een ijzerschaar te pakken gekregen, gezorgd dat onze luiken wel dicht maar niet vergrendeld waren, de andere meisjes zouden de Duitsers aan de praat houden en zo zijn we in het donker weggevlucht. We wilden naar huis. We renden gewoon maar de bossen in, de hele nacht hebben we gelopen. Er was een riviertje waar we wat konden drinken. We hebben drie nachten gelopen, overdag verscholen we ons. Uitgeput en uitgehongerd kwamen we in Hattingen. We hadden zó’n honger dat we gewoon over de weg gingen lopen, een bakker binnenliepen en om brood vroegen. We kregen zowaar een klein stukje. We kwamen bij een boerderij in de buurt van Wuppertal. Misschien hadden die wel werk en eten. Ik kon wel een beetje Duits, ik eropaf: “Wir wollen arbeiten, ohne Geld, nur Essen.” Die man vroeg: “Wo kommen Sie her? Aus Rusland?” “Nein” zeiden wij. “Wier kommen vom Zug.” Hij gaf ons een schoffel en stuurde ons naar een aardappelveld. We waren dolgelukkig. Maar het was een gemene boer. Hij belde stiekem de Gestapo, binnen een halfuur stonden ze om ons heen, met geweer en gummiknuppels. We dachten dat we verloren waren. We moesten mee, die Duitsers achter ons aan en ons steeds maar bang maken met “poempoempoempoem” . We kwamen op een bureau, wachten, wachten, er kwam een man, die ons van alle kanten bekeek en bevoelde, we werden goedgekeurd en meegenomen naar een lager in Hammertal. Het was een kleiner kamp, één met Russische jongens, één met meisjes. Het was beter dan het vorige. We kregen 300 gram brood per dag en twee keer een halve liter soep. We hebben eens zuurkoolsoep met maden gehad. Een van de oudere meisjes zei: Niet eten, ze willen ons vergiftigen. Maar we hadden zo’n honger, de maden gooide je weg en de rest at je op. Dat meisje werd opgepakt en achter de barak neergeschoten, om een voorbeeld te stellen. In de fabriek daar moest ik granaten aan elkaar lassen. We moesten altijd spullen maken die bestemd waren om onze eigen jongens, ons eigen volk te vernietigen. Je ging toch proberen iéts te doen al kon je niks doen. Ik heb eens zand in de machine gedaan. Toen ben ik zó verschrikkelijk geslagen, en veertien dagen in de bunker opgesloten. Ik kreeg alleen water. Als de meisjes langsliepen naar het werk, er zat een rooster in die bunker, wierpen ze kleine stukjes brood voor mij naar binnen en riepen: Leef je nog?
Voor straf was ook mijn haar afgeschoren.’

Jalta

De berichten die de Ostarbeiterinnen tegen het einde van de oorlog bereiken, brengen hen in grote verwarring. Volgens de Duitse media zal Stalin onbarmhartig blijken jegens zijn onderdanen die zich overgegeven hebben dan wel zich hebben laten wegvoeren. Van Sovjet-zijde echter wordt volgehouden dat Kameraad Stalin blij is wanneer na de Grote Verschrikkelijke Vaderlandse Oorlog zijn kinderen naar huis komen om behulpzaam te zijn bij de wederopbouw van het land.
De dwangarbeidsters in Duitsland weten niet wie ze geloven moeten. Ze weten wel wat hen op school al geleerd werd. Een ware patriot sterft eerder, dan het land te verlaten. Zelf waren zij vertrokken. Met het geweer in de rug, weliswaar, maar toch.

Ondertussen werd er, ver buiten hun blikveld uiteraard, tussen de geallieerden onderling gewerkt aan afspraken over het terug naar huis brengen, na de oorlog, van al die miljoenen die ten gevolge van de oorlog verplaatst waren. Buitengewoon moeilijk was dat met name voor de vluchtelingen, de krijgsgevangenen, de dwangarbeiders en de andere Displaced Persons (DP’s) uit Midden- en Oost-Europa. De tactiek van de ‘verschroeide Aarde’ zoals die werd toegepast door de Duitsers en Russen maakte een georganiseerde repatriëring in die richting onmogelijk. De toestand achter de Sovjet-linies was chaotisch, en er was bovendien geen voorzorgmaatregel getroffen om terugkerenden op te vangen.
SHAEF (Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces), gevestigd te Londen, het centrale zenuwcentrum van waaruit de geallieerden opereerden, had al in het voorjaar van 1944 plannen gemaakt om de enorme massa’s Displaced Persons op het Duitse grond- en invloedsgebied op te vangen en verder te helpen. De Amerikaanse Ambassade in Londen en het Britse Ministerie van Oorlog hadden berekend dat in totaal zo’n 10 miljoen DP’s en vluchtelingen geholpen zouden moeten worden. Daar zouden verzamelplaatsen en transitkampen voor moeten worden ingericht, met alles wat daarbij hoorde: voeding, kleding, medische verzorging.

Op 11 februari 1945 tekenden de westelijke geallieerden te Jalta de akkoorden met de Sovjetunie. Onder veel meer worden afspraken gemaakt over de terugkeer van de Displaced Persons. Repatriëringsfunctionarissen van elk land zouden in elk ander land onbelemmerd toegang krijgen tot de kampen en de verzamelplaatsen waar zich onderdanen van hen mochten bevinden. Ze kregen bovendien, dat is voor de latere geschiedenis van groot belang, het recht de leiding ter plaatse over te nemen in overeenstemming met de eigen militaire procedures en wetten. Dit onderdeel van de overeenkomst garandeerde een buitengewoon grote vrijheid van handelen voor de toekomstige Sovjet Repatriërings Officieren, ook in de door de westelijke geallieerden bevrijde gebieden. SHAEF kreeg de verantwoordelijkheid voor de aan te stellen Repatriërings Officieren. Er werden 623 officieren speciaal opgeleid en getraind. Daaronder waren 159 Sovjets.

Het einde van de oorlog

Paulina van Blitterswijk: ‘De Engelsen hebben alles gebombardeerd. De fabriek, ons lager. Alles wat ik nog had aan kleine spulletjes is verbrand. Tweeëndertig vrouwen en kinderen uit ons kamp zijn daarbij omgekomen. Toen die chaotische toestand ontstond mochten wij Russen niet meer in de bunkers. Daar zaten Duitsers. Je moet je voorstellen: alles brandt, overal vliegtuigen en inslaande bommen en wij konden nergens heen. Met een groepje Russische meisjes en Hollandse jongens, waaronder Harry, hebben we ons verscholen in een verlaten fabrieksgebouw, op de één na hoogste etage. Het was er koud en vochtig. We wachtten er op de dood o f op de Amerikanen die zouden komen en maar niet kwamen.
Op een ochtend was het doodstil. Er kwam een Russisch jongetje van een jaar of twaalf helemaal overstuur naar ons toe rennen: “Dóór, bij het Adolfpark! Allemaal Engelse tanks!” Wij geloofden het niet. Maar het was waar. We kregen eten, chocola en we waren vrij te gaan waar we wilden.
Overal werd geplunderd, vernield, apotheken werden opengebroken, op zoek naar alcohol. Gewoon gif dronken ze. Ik durfde al die dingen niet, ik had vier jaar lang ellende meegemaakt en angst gehad, die angst had ik tot de oorlog écht over was. In die dagen met rondtrekkende plunderende groepen zijn er veel mensen zo maar doodgeschoten. Er werd in het wilde weg geschoten. Er werden granaten gegooid. Ik weet nog dat we in een pakhuis met jam en gekonfijte appels terecht kwamen. Russen, Fransen, Hollanders smeten enorme vaten marmelade naar beneden, ik liep tot mijn enkels in de jam. We bleven bij elkaar, Harry en ik. We waren nog in een gigantische meubelfabriek, daar kwam iedereen heen. Alle nationaliteiten door elkaar stonden daar een koe aan een spit te braden. Gewoon gestolen en geslacht. Die hele fabriek is toen in vlammen opgegaan.
Op het station stonden grote groepen Russen, die wilden naar huis, maar treinen reden er niet. Harry wilde eigenlijk liever naar zijn familie te- rug, zijn moeder was overleden en zijn vader was ziek. We spraken af: ik zou eerst met hem mee en later, als er treinen zouden zijn, naar mijn familie gaan.’

De keuze

Aan de vrouwen die uiteindelijk in Nederland terecht zijn gekomen heb ik gevraagd of ze iets wisten van hun mede-dwangarbeidsters die wél naar de Sovjetunie terug zijn gegaan. Bijna allemaal hadden ze nog contact met zulke ex-lotgenoten. Van sommigen wisten ze zeker dat die in één ruk door zijn getransporteerd naar de Oeral om daar terecht te komen in heropvoedende werkkampen, houtzagerijen of steengroeven. Anderen kwamen wél thuis. Zij werden doorgaans aan het werk gezet om puin te ruimen, wegen te herstellen of huizen te bouwen. Ze hadden, kregen ze te horen, jaren voor de vijand gewerkt, die alles kapot had gemaakt, mogelijk met granaten die zij hadden vervaardigd. Weer anderen kwamen gewoon thuis en zetten hun vroegere leven min of meer voort.
In ieder geval: er was enige reden om te twijfelen aan de goedgunstigheid van het lot, voor wie terugkeerde naar het vaderland. Ongetwijfeld heeft ook dit aspect een rol gespeeld bij de keuze die zoveel andere vrouwen maakten: met een vriend trachten het Westen te bereiken en daar mogelijk te blijven.
Eén vrouw begint te huilen als ik haar vraag of zij nog wel eens iets heeft gehoord van voormalige lagergenotes. Haar eigen zusje ging terug. Na een reis die maanden duurde werd zij met een grote groep verder gebracht, tot diep in de Oeral. Bijna drie jaar verbleef zij in een werkkamp, toen pas mocht ze naar huis. ‘Waarom moesten meisjes gestraft worden die onder wapengeweld naar Duitsland zijn gesleept, daar als vee zijn behandeld, dag en nacht vernederingen hebben moeten ondergaan, die blij waren dat de oorlog was afgelopen? Stalin riep al zijn kinderen bij zich terug en dan dit… .’
Ze smeekt me niet herkenbaar over haar zuster te schrijven. ‘Alsjeblieft, ik hang aan mijn zuster, mijn zuster hangt aan mij. Ik wil haar bezoeken en omgekeerd, maak het mij niet moeilijk. Alsjeblieft, schrijf er niet over, want ze gaan het oprakelen, ik weet het zéker.’

Naar Holland

Er waren zo’n 307.000 Nederlanders te werk gesteld geweest in Duitsland. Meer dan 4000 van hen keerden naar huis met een Russisch meisje.
Anna V. ontmoette haar man in een van de kampen in Bremen. In 1945 was ze 20 jaar: ‘Wij Russische meisjes waren gek op de Hollandse jongens, ze waren altijd aardig voor ons, gooiden eten over het hek, ze hielpen ons. Ik had nooit geld, want ik heb nooit meer in handen gehad dan 1 Mark 50. We werkten voor de Spoorwegen, treinen repareren, met materiaal slepen, heel zwaar. Dat het einde van de oorlog er aankwam, dat wist ik niet, ineens was het zo ver. Daar waren Engelsen, daarna kwamen er Amerikanen met vooral grote monden en bombarie, maar de Engelsen hebben het zware werk opgeknapt, die hebben gevochten.
Ja, daar zat je, je kende eigenlijk toch niemand. Er waren getrouwde mensen, kinderen, van alles. Polen, Tsjechen, Fransen. We mochten ineens vrij rondgaan. Ik wist het niet. Waarheen? Ik had met Jan wel een soort vriendschap, maar ach, elk slachtoffer is een vriend van elkaar. We spraken alle talen door elkaar, een soort kamptaal. Jan zei: ga toch met mij mee. En ik dacht: waarom niet? Mijn vader was al in 1941 naar het front, mijn moeder en kleine zusjes waren weggehaald, ons gehucht was in brand gestoken. Ik dacht: iedereen is toch dood. We zijn getrouwd voor Duitsers, met Engelse toestemming en Tsjechische getuigen. Ik was ziek, toen, ik kon geen tien meter lopen. Toch zijn we aan het lopen gegaan. Over anderhalve kilometer deden we een hele dag. Jan was 125 pond, ik was vel over been. Ach, liefde, we zijn samen groot geworden in het kamp en Rusland had ik opgegeven, zó ver, dat haalde ik nooit. Toen we in Nederland aankwamen werden we opgevangen in een klooster. Daar kregen we stamppot met vet, Jan is ziek geworden, hij had dubbele longontsteking, heeft dagen om mij liggen huilen, dat ik toch niet wegging.’
Angelina Bustraan was 21 in 1945. Had drie jaar in de Telefunkenfabriek gewerkt en gewoond in Erfurt Arbeitslager Rudolfstrasse. Zij ontmoette haar Willem op het werk, er was bij hen wel sprake van liefde, ze kenden elkaar bijna drie jaar. Ze waren vastbesloten samen verder door het leven te gaan. Eind april werden ze bevrijd door de Canadezen. Haar zusje ging naar huis, om op zoek te gaan naar hun ouders. Zij zou met Willem mee naar Amsterdam om daar te kijken hoe het was en dan later maar verder zien. Walja van der Hoff was 22, ze werkte drie jaar bij Zeiss-Ikon in Dresden. Na de bombardementen is ze op zwerf geraakt met haar Willem die haar erg lief vond en altijd vroeg of hij foto’s van haar mocht maken. Zij werden door de Russen bevrijd in de omgeving van Döbeln, een plaatsje ten noordoosten van Dresden waar ze werk hadden gevonden bij boeren. Toen het Rode Leger het plaatsje had ingenomen hebben ze gevraagd: kunnen we naar Rusland? Dat kon niet, er was slechts militair transport en ook dat was vrijwel onmogelijk. Ze zouden moeten wachten. Ze besloten dan maar eerst naar Wims ouders in West-Graftdijk te gaan. In Erfurt trouwden ze, er was hen verteld dat zij ongetrouwd Nederland niet binnen zou kunnen.
Vera Krom was 20, werkte drie jaar in Stuttgart in de reparatiewerkplaats van Lufthansa. Daar ontmoette ze Arie uit Amsterdam. ‘We vonden elkaar aardig,’ zegt zij. ‘Ze kon goed wassen,’ zegt hij. Zij werden bevrijd door Franse Marokkanen, op ezels kwamen ze, met karabijnen om de schouders en doeken om hun hoofd. Geen idee wat dat voor mensen waren, later begrepen ze dat dat het kanonnevlees van de Franse troepen was. Later kwamen de Amerikanen. Vera moest kiezen: voor Arie of voor Rusland. Ze koos voor hem. Ze wist, dat had ze horen zeggen, dat hij de Sovjetunie niet binnen zou mogen. Stalin erkende de contacten met buitenlanders niet. Dus naar Nederland, maar ze heeft van begin af aan gezegd: als ik niet kan wennen, ga ik terug.
Olga T. was 30 met de bevrijding. Haar zoontje was zeven. Ze werkte drie jaar bij de Olympiaschrijfmachinefabriek in Stuttgart. Machines halen en brengen, te voet, gewoon, zo onder de arm. Fransen en Amerikanen kwamen op 5 mei, ze had het niet verwacht. Er waren zware bombardementen, de Duitsers waren in paniek. Er kwamen negers binnen, die had ze nog nooit gezien, ze riepen: ‘Peace!’ Ze dacht dat ze naar het toilet moesten. Ze vond het niet moeilijk te beslissen wat te doen. Ze wilde absoluut in het Westen blijven, niet terug naar de Sovjetunie. Ze had door Polen gereisd, ze had in Duitsland dingen gezien van mooi en luxe, van een afstand, dat wel, maar toch. Haar ouders zaten in Stuttgart, haar zuster trouwde met een Nederlander, dus waarom niet met zijn allen naar Nederland?
Anna van der Tuuk, toen 21, bevond zich in het dorp Hammertal aan de Ruhr, had drie jaar granaten gemaakt bij Krupp. Zij had zo’n beetje verkering gekregen met een Hollandse jongen uit Hoogezand die ze van de verdrinkingsdood had gered. Hij was haar daarvoor zo dankbaar dat hij haar verwende waar hij maar kon. Van zijn ouders had ze als dank ook grote pakketten gekregen, ze hadden ook geschreven: ‘Als de oorlog is afgelopen, mag onze zoon jou meenemen naar Holland. We beschouwen je als onze schoondochter.’ Dwars door het oorlogsgebied met enorme troepenmachten van Amerikanen en Canadezen die nietsontziend voortraasden en bombardeerden zijn ze gaan lopen.
Zinaïda Sterk, 20, drie jaar glasfabriek achter de rug in Essen, was eind 1944 naar het platteland getransporteerd, om bij de boeren te werken. Ze voelde wel dat de oorlog ten einde liep, want ze had een briefje gekregen waarin haar moeder schreef: ‘Sascha is hier geweest en het ziet er naar uit dat hij voorgoed bij ons komt.’ Sascha was bommenpiloot in het Rode Leger en een vriend. Als die naar huis kwam, zei dat genoeg. De laatste maanden was ze bij een boerenfamilie in het dorpje Moers bij Krefeld. In maart 1945 arriveerden de Amerikanen.
Samen met andere Russische meisjes, Fransen en Hollanders die bij de boer werkten zijn ze gaan lopen naar Anrath, een enorme gevangenis die tijdens het Hitler-bewind gebruikt werd voor politieke tegenstanders en die nu een transitkamp van de geallieerden was. Dwangarbeiders uit alle mogelijke landen werden daar opgevangen, geregistreerd en ondervraagd. Zinaïda hielp bij de registratie en distributie van etensbonnen. Ze zag vriendinnen uit haar vorige lager terug, die waren er slecht aan toe. Zij had het bij de boer wat eten betreft niet slecht gehad, ze was eerder dik geworden. Tijdens het invullen van de Displaced Persons-kaarten kwam Marius binnen. Hij was 29 en kwam uit Amsterdam. ‘We hebben geen woord gewisseld, maar ik zag niets en niemand meer. Zo verlegen en preuts als ik was, het kon me niets schelen, we stonden elkaar alleen maar aan te staren. De volgende dag zag ik hem weer, maar hij was zó aardig tegen een ander meisje dat ik dacht: o, dat is zijn vriendinnetje. Ik ben toen plotsklaps heel ziek geworden, koorts, ik stortte in. A la minute verliefd geworden en het zou niet doorgaan? Ik kon niet aan het werk, hij kwam me bezoeken met een smoesje over die kaarten. Hij ging op de rand van mijn bed zitten en zei: “Weet u, ik vind het geen prettige mededeling. Of ik moet met de Amerikanen mee, óf ik moet naar huis. Dat vind ik erg verdrietig want ik heb hier goede vrienden gemaakt.” Ik wist niet wat ik moest zeggen, ik stamelde: “Als u zo gemakkelijk vrienden maakt, maakt u ze overal.” En hij zei: “Ja, maar u bent een uitzondering,” en pats! boem! erbovenop: “Wilt u met mij naar Holland gaan?” Ik draaide mijn hoofd naar de muur en zei ja. Zo is het gegaan, we hadden elkaar drie keer gezien. Ik was nog niet beter, ik had angina én koorts, maar op de elfde dag dat we elkaar kenden zijn we naar Holland vertrokken. Het was april, ik bevond me in een vrachtwagen met allemaal Hollandse jongens, ik was het enige meisje en was blind verliefd.’

Opvang

Ook in Nederland werden voorbereidingen getroffen voor de opvang en registratie van vluchtelingen en repatriërenden. Tijdens de oorlog waren hier ongeveer duizend Russische krijgsgevangenen en dwangarbeiders tewerkgesteld, tweeduizend Polen. Door de oorlogshandelingen waren veel Nederlanders geëvacueerd, die moesten zo snel mogelijk weer naar huis.
De grootste zorg betrof natuurlijk de honderdduizenden landgenoten die buiten de landsgrenzen waren geraakt. Hoe veel joden zouden terugkeren? In juli 1944 schatte het Militair Gezag nog optimistisch dat van de honderdtwintigduizend gedeporteerden er ‘slechts vijftigduizend’ terug konden worden verwacht. De meer dan driehonderdduizend Nederlandse dwangarbeiders, wanneer en in welke staat konden die worden tegemoetgezien? Dan waren er nog de landgenoten die vrijwillig in krijgs- of andere dienst van de Duitsers ons land hadden verlaten. In ongeorganiseerde verbanden zou dat allemaal op de grenzen afkomen. Het was zaak snel en scherp de goeden van de kwaden te onderscheiden en ongewenste vreemdelingen van onze grenzen te weren.
In het oosten en zuidoosten van Nederland werd een aantal ontvangstcentra ingericht.
Met de repatriëring van Sovjet-onderdanen en Polen dacht de Afdeling Evacuatie & Repatrieering van het Nederlandse Militair Gezag geen problemen te hebben. Het hoofd van de dienst, kolonel Van Os van Delden schreef in januari 1945 aan Major H.J. Bridge, Head DP, Subjection G-5 SHEAF Mission to the Netherlands: ‘Aangezien het aantal Polen en Russen in het bevrijde gebied van Nederland betrekkelijk klein is, zijn er regelingen getroffen met Poolse en Russische repatriërings-officials in België, inhoudende dat hun onderdanen doorgestuurd worden naar het Camp des Réfugiés Polonais in Jambes bij Namen en Russen naar hun kampen in Halle of Mons.’
In het weekrapport van de Chef-Staf Militair Gezag van 2 maart 1945 staat al: ‘Uit de thans bezette Duitse gebieden komen reeds vele Displaced Persons Nederland binnen; niet alleen Nederlanders, doch ook vele Russen en Polen. Grensafzetting onvoldoende.’
Deze doorslippende Russen en Polen waren voornamelijk mannen. Wat met hen te doen? De Militaire Repatriërings Commissarissen van het Militair Gezag wisten niet goed wat ze met deze mensen aan moesten. In april werd in een speciale vergadering van Staf en Militaire Repatriërings Commissarissen afgesproken hen in principe niet te accepteren.
Onze ambassadeur in Moskou ziet een ander probleem opdoemen. Half mei, als hij Buitenlandse Zaken informeert over het aantal Nederlanders dat door de Duitsers tijdens de oorlog ver in de Sovjetunie tewerkgesteld is, voorspelt hij: ‘Ik merk op dat nog vele moeilijkheden zijn te verwachten voor het geval Nederlanders die gehuwd zijn met Sovjet-onderdanen met hun echtgenoten naar Nederland wensen terug te keren. Totnogtoe is namelijk slechts in zeer uitzonderlijke gevallen door de Sovjet-autoriteiten aan Russische vrouwen gehuwd met buitenlanders toestemming gegeven hun echtgenoten naar het buitenland te vergezellen.’
Ook op ander niveau maakte men zich zorgen. Minister van Algemene Oorlogvoering Gerbrandy ontvangt begin juni een bloknootnotitie van prinses Juliana die in opdracht van haar moeder schrijft dat 7 juli 1945 door de Sovjets als uiterste en fatale datum gesteld is voor het uitwisselen van DP’s. De Sovjets kondigden daarbij aan dat die onderdanen, die na deze datum in hun gebieden zouden worden aangetroffen, tewerkgesteld zouden worden in Russische werkkampen. Daarnaast schrijft zij: ‘Er bestaan moeilijkheden met betrekking tot de erkenning van huwelijken van terugkerende Nederlanders met Russische enz. vrouwen, waarvan geen bewijs bestaat. Ongetwijfeld zal daarvoor t.z.t. een bevredigende regeling getroffen worden. Het zou echter weinig menselijk zijn, indien landgenoten, in dat geval verkeerende, dezerzijds bij de demarcatielijn werd belet, hun vrouwen mee te nemen. Aan onze grens gebeurt dit blijkbaar niet. Mocht de mogelijkheid daarvan bestaan, dan ware het wenschelijk, dienaangaande duidelijke instructies te geven aan hen, die bij die lijn met de overname van de repatrianten belast zijn.’

Aankomst in Nederland

Zinaïda Sterk kwam al in april 1945, vóór de bevrijding van Noord-Nederland, met haar Marius in Venlo aan. Ze werden ondergebracht in een schoolgebouw, en vandaar verplaatst naar het voormalig concentratiekamp Amersfoort. Na ondervraging en medische keuring konden ze door naar Heeze, waar ze bij particulieren werden opgenomen. Ze maakten de bevrijdingsfeesten mee, die drie dagen duurden. Op 6 juni mochten ze naar Amsterdam.
Zinaïda: ‘Overal op de stations waar de trein langskwam stonden mensen te zwaaien en te huilen. De hele weg heb ik gehuild. Bij aankomst in Amsterdam kreeg ik witte bloemen in de handen gedrukt. We kregen erwtensoep, we werden geregistreerd en met bussen naar huis gebracht. Wat een grote huizen, dacht ik. Ik kwam met Marius bij zijn ouderlijk huis, ik was verschrikkelijk zenuwachtig. Van tevoren had ik me mooi gemaakt, krullen ingedraaid. Maar bij het hek durfde ik ineens niet meer, ik wilde naar huis. Hoe kwam ik hier? Wat moest ik hier? Ik was niet eens getrouwd. Ik was helemaal in paniek. Marius pakte me bij de hand en loodste me naar binnen. Daar zag ik zijn broodmagere moeder, zijn zusje. Ik zag armoedige, zielige mensen. Ze hadden veel bloemen gekocht.’

Walja en Wim van der Ho ff kwamen via het transitkamp Erfurt uiteindelijk bij Enschede Nederland binnen. Zij waren wel getrouwd. Aan de grens troffen ze Hollandse jongens, die een Russisch meisje bij zich hadden: eenmaal in Nederland kwam uit dat die jongens al getrouwd waren. De meisjes werden teruggestuurd. Ook zagen ze vertegenwoordigers van de r.k. kerk die betrokken waren bij de opvang en die op jongens inpraatten om de meisjes terug naar huis te sturen. Ze waren niet te vertrouwen, anti-christen en communisten. Er waren er die daar naar luisterden. Hartverscheurende taferelen. Zelf reisden ze zonder problemen door naar West-Graftdijk waar ze met open armen werden ontvangen.

Paulma en Harry van Blitterswijk zwierven door Bremen. Ze woonden in een villawijk die door de geallieerden beschikbaar was gesteld aan DP’s. Later zijn ze lopend en liftend in Roermond gearriveerd. In het opvang-klooster mochten ze niet samen slapen: ze waren niet getrouwd. Doorgestuurd naar Philips-gebouwen in Veldhoven bij Eindhoven. Een maand later mochten ze naar Den Haag, het was inmiddels juni. Harry’s vader lag ernstig ziek in het ziekenhuis. Er was een tante. Daar stond ze, in zo’n Hollandse huiskamer, dat herinnert Paulina zich goed. Haar aanstaande schoonvader maakte veel indruk op haar, zo’n lieve man.

Anna van der Tuuk kwam met haar vriend aan in Maastricht. ‘Daar werden we gesorteerd en ondervraagd. Wat ik in Nederland kwam doen. Waarom ik hier kwam. Aan mijn man vroegen ze: wat moet u met een Russisch meisje? Haar trouwen en dan in de steek laten zeker. Dat was niet prettig. Maar ik was verliefd. We hebben daar in kerken of kloosters gezeten tot we door konden naar het noorden. Mijn schoonouders! waren schatten en ze ontvingen me als een prinses. Ik had hun enige zoon gered toen hij bij het zwemmen in de Ruhr bijna was verdronken.’

Olga T. werd met haar ouders, zoontje en zuster de grens overgesmokkeld en kwam in ’s-Hertogenbosch bij de schoonouders van haar zuster terecht.

Anna V. en haar Jan kwamen in een klooster waar ze stamppot met veel vet te eten kregen. Hij werd ernstig ziek, bleek dubbele longontsteking te hebben. Hij haalde het. Haar schoonfamilie in Amsterdam ontving haar, maar niet van harte. Van begin af aan voelde ze zich tweederangs bij haar schoonfamilie en haar man sloofde zich nu niet direct uit om voor haar op te komen. Zijn ouders waren doodgeschoten op Dolle Dinsdag.
Het ging al meteen mis toen ze haar verlangen de middelbare school af te maken uitte. Haar schoonzuster kwam niet meer bij: ‘Zeg! Die is hartstikke gek! Die moet je wegdoen of terugsturen, die wil naar school!’ Dat is een van de eerste dingen die tegen haar werd gezegd. Ze kroop in haar schulp.

Angelina Bustraan en haar Willem kwamen via Koblenz en België in een klooster onder Eindhoven met verzorging door nonnen. ‘Die nonnen waren aardig. Ze zeiden tegen mijn man: meneer Bustraan, we hebben gehoord dat hier binnenkort een Russische Missie komt voor de Russen, die moeten allemaal terug.’
Wat moesten we doen? Naar Amsterdam konden we nog niet. Op de burgerlijke stand zeiden ze: u moet trouwen. We zijn naar Den Bosch gegaan, daar had mijn man een goede vriend, Gerrit Schulte, de wielrenner. We hebben daar gelogeerd. Ik heb daar pudding, brood en gebakken aardappelen gegeten, dat weet ik nog. Op 21 juni 1945 zij we in Amsterdam getrouwd. Mijn schoonfamilie was heel hartelijk, een echte Amsterdamse familie uit de Jordaan. Maar ja, daar zat ik, in een kamer vol met mensen die lachten en praatten en die ik niet verstond. Ik ben op het balkon gaan staan, als ik mijn ogen dicht deed hoorde ik Russisch praten en kon alleen maar denken aan mijn eigen familie. Ik heb daar heel erg staan huilen.’

Vera en Arte Krom trouwden in juni in Böblingen bij Stuttgart. De Nederlandse Missie in Stuttgart had gewaarschuwd: als jullie niet trouwen mag zij niet mee naar Nederland. Pas in augustus arriveerden ze in Amsterdam. Zijn vader leefde niet meer, zijn broer was bij een bombardement omgekomen, schoonzuster in verwachting. Het was niet vrolijk, wel arm. Vera werd, zegt ze, goed ontvangen.

Olga en Machiel Bakx werden aardig ontvangen. Zijn ouders hadden hem wél geschreven dat het goed was als hij met een Russisch meisje aankwam, als hij zich er maar van vergewiste dat het geen communiste was. Ze waren bij Machiel thuis hevig katholiek, vandaar.
En allemaal vertellen ze achteraf dat de zomer van 1945 hun inhaalzomer was.
Als kinderen speelden ze op straat: hinkelen, fietsen leren, autoped rijden. En ze leerden zo gauw het kon Nederlands. In de Duitse taal die de meisjes in de jaren daarvoor redelijk onder de knie hadden gekregen hoefden ze niet proberen om contact te maken. Op het dorp waar menigeen terecht kwam, wisten de buren wel dat ze geen Duitse waren. Maar in de steden werd die vergissing wel gemaakt, en dat leverde vernederende taferelen op. Sommigen werden uit de tram gesmeten. Anderen bij de viskar uitgescholden door een menigte. In de apotheek werd te verstaan gegeven dat aan Duitsers geen medicijnen werden verstrekt.
Zo goed en zo kwaad als het ging zorgden ze er allemaal voor dat ze zich zo snel mogelijk konden redden in het Nederlands.

Kamp Arendonk

Arendonk was bij het uitbreken van de oorlog de grootste en modernste schoenen- en lederfabriek van Nederland. In de oorlogsjaren werd het complex gevorderd door de bezetter. Legerlaarzen werden het belangrijkste product. Tijdens de Slag om Arnhem voerden de Duitsers de moderne installaties en voorraden af. De fabriek was vrijwel leeg.
Toen de Engelsen arriveerden stond er in Tilburg een leeg gebouw, meer dan een hectare groot. Engelse manschappen en de Irenebrigade trokken er in. Naarmate het front oprukte, kwamen er meer bewoners: Duitse krijgsgevangenen, nog kinderen vaak. Daarna arriveerden de DP’s, dwangarbeiders. Fransen, Nederlanders, Polen, het werd een opvang- en transitkamp onder leiding van de militaire commandant van het rayon, in het begin een Engelsman.

Toine van Arendonk, zoon van een der directeuren van het familiebedrijf: ‘Toen de Engelsen en Amerikanen het daar voor het zeggen hadden mochten wij, als eigenaren, vrij rond lopen. Het was een chaos als er een transport binnenkwam. Dan zaten er meer dan duizend mensen in de fabriek, er zijn er in die maanden zo’n dertigduizend doorheen gegaan. Er waren dagen dat je dacht: gezellig. Maar er waren meer dagen dat je over de lichamen heen moest stappen, zó vol was het. Ze lagen allemaal op de grond te slapen. Die transporten kwamen als de geallieerden weer gebied veroverd hadden. De mensen werden administratief en medisch onderzocht en zo snel mogelijk afgevoerd. Ik heb het nu over de periode vóór de capitulatie. Naarmate de fronten oprukten kwamen er meer en meer Russen en Russische vrouwen, Ostarbeiter. Het was een chaos. Iedereen was ontheemd.
Op een dag was daar ineens een Russisch adminstratieve overheid, de rode vlag met hamer en sikkel werd gehesen, er kwamen Russische soldaten op wacht en de Russische DP’s werden vanaf dat moment afgescheiden van andere mensen, in een deel van de fabriek waar wij ook niet mochten komen. Ze werden volledig afgeschermd, mochten het kamp niet uit, ze moesten hun vertier daar maar zoeken. De Russen moesten wachten op transport via Odessa en Moermansk.
Ik heb daar wel tragedies meegemaakt die ik niet vergeten kan, het komt nog wel eens terug. Russen die hier wilden blijven. Russische meisjes die kennis hadden gekregen aan Tilburgers vóór hun officieren zich in Arendonk vestigden. Er waren er die ons smeekten: kunnen jullie ons niet buiten de poort zien te helpen? Er waren mensen die probeerden er tussen uit te knijpen, maar ze werden opgepakt, daar waren ze fel op. Ze kwamen er gewoon níét uit.
Toen de Russische officieren kwamen werden er ook van die grote portretten van Stalin, Lenin en Karl Marx opgehangen. Je ving eigenlijk alleen nog een glimp van de Russen op als ze werden opgehaald met vrachtwagens. Dat ging niet zachtzinnig. Mensen verzetten zich, huilden hartverscheurend, tranen met tuiten, vooral vrouwen. Er gebeurden ook leuke dingen, ze konden prachtig zingen. Begeleidden zich met accordeons en balalaika’s, dat ging avonden zo door. En wij stonden dan vanuit de verte naar ze te luisteren.’

Sovjetmissie in Breda

Half juli was er spoedvergadering op het Bureau Evacueerings- en Repatrieeringszaken van het militair gezag in Den Haag. De top van deze afdeling besprak met de directie van de Rijksvreemdelingendienst een onverwacht bezoek dat ze enige dagen daarvoor hadden mogen ontvangen. Via SHAEF-Brussel had zich een Russische kolonel aangediend, vergezeld van een zekere heer De Suere die zei op te treden als behartiger van Russische belangen. De kolonel deelde kortweg mee dat alle Sovjet-onderdanen binnen tien dagen moesten repatriëren. De kolonel doelde hierbij ook op Russische meisjes, die gehuwd waren met Nederlanders. Zij zouden éérst naar de Sovjetunie moeten terugkeren, en van daar uit eventueel terug kunnen komen. In het spoedberaad gingen stemmen op om al deze mensen inderdaad maar af te schuiven om bij de Russen goodwill te scheppen in verband met het grote aantal Nederlanders in Russische handen. Er waren ook tegenstemmen. Men kwam er niet uit.

Tegen het einde van die maand kwamen er instructies van de British Military Mission to the Netherlands: alle Russische DP’s moesten door de Nederlandse autoriteiten verzameld en overgebracht worden naar een speciaal voor Russen in te richten DP-kamp, bezuiden de rivieren. Burgers die erkennen Sovjet-onderdaan te zijn, of die als zodanig gemdentificeerd worden moeten terug. Vrouwen van Russische origine die zeggen een andere nationaliteit te hebben door huwelijk, zullen worden ondervraagd door verbindingsofficieren voor Repatriëring of andere officials van de landen welke nationaliteit zij claimen te hebben door huwelijk.
Ongeveer terzelfdertijd richt de Sovjet-ambassadeur hier te lande, M. Valkov, zich tot Buitenlandse Zaken. Hoe veel Russische krijgsgevangen en gedeporteerden zijn er in Nederland, wil hij weten. Waar zitten ze? Worden ze goed gehuisvest en gevoed? Wat is er gedaan en zal gedaan worden aan hun repatriëring?

Op 18 augustus 1945 werd de speciale afdeling voor Russen in Arendonk operationeel.
De Russische Repatriërings Missie vestigde zich al begin 1945 in Breda, aan de Baronielaan 136. Een anonieme informant berichtte in februari: ‘Er zijn daar in Breda: 1 officier (eerste luitenant Ripkin), 5 minderen en 4 vrouwen.’
Een actieve Missie, conform de gemaakte afspraken van SHEAF met de Sovjet-autoriteiten, bereidwillig geassisteerd door het Bureau Evacueerings- en Repatrieeringszaken van het Militair Gezag.
Kolonel S.F.C. Maas, waarnemend hoofd van dit bureau schreef in augustus vele brieven aan militaire repatriëringscommissarissen in de verschillende vakken waarin Nederland was verdeeld: ‘Onze Russische vrienden roepen de hulp in van de Hollandse Repatriërings Dienst, om de repatriëring van de hier te lande vertoevende Russen te bevorderen. Ik heb een opgave ontvangen dat zich in Overijssel en ook Gelderland een aantal Russische onderdanen bevinden die voor deze repatriëring in aanmerking komen, volgens bijgaande lijst.’ Hij vroeg majoor J. van Heek te Enschede (Vak II) begeleiding van een officier of uitstekend onderofficier om, als hij de mensen eenmaal bij elkaar had, hen te begeleiden naar het Ontvangstcentrum in de fabriek Arendonk te Tilburg. Bovendien verzocht hij om hulp bij het oproepen, verzamelen en transporteren. De behandeling moest goed zijn, dus er moest voedsel mee voor onderweg. Kolonel Maas schreef ook burgemeesters aan als de Russische Repatriërings Missie hem attendeerde op Sovjet-onderdanen in een bepaalde plaats.
Op 24 september 1945 stuurt ANP-Aneta het volgende persbericht uit: ‘Repatriëring van Sovjet-onderdanen. De Afdeling Pers & Publiciteit der Dienst Repatriëring deelt mee: het hoofd van de Rijks Vreemdelingen Dienst vestigt de aandacht van het publiek op de bepaling in het Vreemdelingenreglement dat ieder die aan een vreemdeling nachtverblijf verschaft, verplicht is daarvan kennis te geven aan het Hoofd der Plaatselijke Politie. Werkgevers wordt gewezen op het verbod om vreemdelingen in dienst te hebben zonder werkvergunning. Dit is strafbaar! Gebleken is namelijk dat onder anderen veel onderdanen der USSR hier te lande verblijf houden zonder bij de politie te zijn aangemeld en dat zij in vele gevallen in strijd met de bestaande voorschriften arbeid verrichten. Aangezien tal van Sovjet-onderdanen na de capitulatie zonder toestemming van de regering Nederland zijn binnengekomen zullen zij naar Rusland terug moeten keren. Thans bestaat nog gelegenheid tot vrijwillige repatriëring, waarbij de reis door de Russische autoriteiten wordt geregeld. Het Ontvangst Centrum Arendonk is nog korte tijd open. Het is te verwachten dat het transport van Sovjet-onderdanen die niet van deze mogelijkheid tot terugkeer naar hun vaderland gebruik hebben gemaakt, nadien op grotere moeilijkheden zal stuiten en dat zij, die daarna gedwongen ons land zullen moeten verlaten, in afwachting van dat transport mogelijk geruime tijd in een vreemdelingenkamp zullen moeten verblijven. In verband hiermede wordt de medewerking van hen, die Sovjet-onderdanen onderdak verschaffen o f in dienst hebben, ingeroepen, teneinde deze vreemdelingen — in hun eigen belang — aan te raden zich ten spoedigste bij de Arendonk-fabrieken te melden. Aan Hoofden van de Plaatselijke Politie wordt eveneens verzocht met klem op deze repatriëring aan te dringen.’
Aan dit bericht waren wat zorgelijke vergaderingen van de Raad voor Binnenlandsch Bestuur voorafgegaan. Niet zo zeer zorgelijk vanwege de (te) vele Sovjet-onderdanen in ons land. De zorg betrof de Nederlanders, die zich in het door Rusland bezette gebied van Duitsland bevonden. Hun repatriëring liep niet voorspoedig. Nederlandse officieren kregen geen toegang tot die gebieden om onze mensen op te sporen.

De jacht

Ondanks de actieve werving lukte het niet bijster goed om de Sovjet-onderdanen naar Tilburg te lokken. De plaatselijke militaire commandant van Utrecht bij voorbeeld had op verzoek van het Bureau Repatrieering de lijst van Russen afgewerkt. Hij was langs de deuren gegaan en hij had de mensen aangezegd binnen enkele dagen klaar te staan om te vertrekken naar Tilburg. Daarop was een groepje Nederlandse jongemannen naar hem toe gekomen met de vraag of de repatriëring verplicht was. Telefonisch overleg met het Hoofdbureau in Den Haag bracht zekerheid: ja.
Op de afgesproken dag ging de luitenant de Russische meisjes en vrouwen halen. Niemand was thuis. Ze waren met onbekende bestemming vertrokken. Kolonel B.G. van Os van Delden, hoofd van het Bureau Repatrieering kreeg uit Maastricht een uitvoerig verslag over een incident met Russische repatriëringsofficieren toegestuurd.
Een Oekraïense man was in de buurt van Gronsveld zo van de straat door Russische officieren in een auto gedwongen en de grens overgebracht naar een transitkamp te Aken. Hij ontsnapte maar werd aan de grens weer opgepakt en teruggevoerd. Dit alles met geweld en onder dreiging van revolvers. Hij ontsnapte weer, wist Maastricht te bereiken om zich daar te verschuilen.
De kolonel maakte zich zorgen over de methodes van de Sovjet-officieren. Hij schreef naar de minister van Buitenlandse Zaken, belast met de coördinatie rond de repatriëring. Zelf wist hij er niet zo goed raad mee. Hij had de British Mission op de hoogte gebracht en hij vroeg zich nu af, of de Nederlandse regering officiële stappen bij de Russische overheid zou willen ondernemen.
Er volgden meer rapportages. Majoor J.G. Crabbendam, hoofd Bureau B van het Bureau Nationale Veiligheid schreef op 8 oktober aan de minister-president, de ministers van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Justitie, aan de procureur-generaal te Den Bosch, de commissaris van politie te Breda en de chef-staf van het militair gezag: ‘Op maandag 24 september j.1. vervoegde zich aan het bureau van de wnd. commissaris van politie te Dordrecht de Russische kapitein Ripkin, behorende tot de Russische Missie, gevestigd aan de Baronielaan 136 te Breda. Hij verzocht een opgave te mogen ontvangen van de in Dordrecht verblijvende Russische onderdanen met vermelding van naam en adres, alsmede hun woonplaats in Rusland. Hij verklaarde deze opgave te vragen, daar de Russische regering er prijs op stelde te weten waar de door de Duitsers weggevoerde Russische onderdanen zich bevinden, teneinde de in Rusland achtergebleven familieleden op de hoogte te kunnen brengen. Daar dit verzoek zeer reëel werd geacht, is hieraan voldaan en is de kapitein Ripkin een lijst verstrekt, inhoudende de namen enz. van ongeveer 20 Russische meisjes die in Dordrecht verblijven en van wie het merendeel in Duitsland met Nederlanders in het huwelijk is getreden. Kapitein Ripkin verzocht daarna om deze meisjes op 1 oktober j.1. te willen doen bijeen komen, hetgeen is geschied. Op deze samenkomst is Ripkin verschenen en heeft de aanwezigen (ca. 16 in getal) aangespoord naar de Sovjet-Unie terug te keren, aangezien dit grote land behoefte aan haar had om aldaar te werken. Zij zouden daar met open armen worden ontvangen, hetgeen een der aanwezigen de opmerking ontlokte, dat zij daaraan twijfelde. Bovendien gaf zij te kennen met een Nederlander te zijn gehuwd, welk huweüjk door de Nederlandse regering werd erkend. Voorts merkte zij op, hier de vrijheid van leven te hebben leren kennen en niet van plan te zijn naar Rusland terug te keren, waar men niets anders te doen had dan te werken en nog eens te werken. Ripkin repliceerde met te verklaren, dat volgens de Russische wet de gesloten huwelijken niet worden erkend en de vrouwen nog steeds als onderdanen der Sovjet worden beschouwd. Tenslotte deelde Ripkin Russische couranten uit. Hij ver kaarde tevens, dat in Nederland actie werd gevoerd tegen de Sovjet en dat hij daarnaar een onderzoek zou instellen. De eventuele daders zouden worden gestraft. Overigens was hij gematigd in zijn optreden. Na van de aanwezigen met een handdruk afscheid te hebben genomen, vertrok hij, nadat de bijeenkomst ongeveer IV2 uur had geduurd. Op deze bijeenkomst heeft hij het punt, dat de eventueel in Rusland achtergebleven familieleden met de verblijfplaats van de aanwezigen in kennis zouden worden gesteld, in het geheel niet aangeroerd. In verband met het vorenstaande werd te Dordrecht de indruk verkregen, dat de te Breda gevestigde “Russische Missie” in hoofdzaak als een propagandabureau zou zijn te beschouwen.’ Uit Roermond meldde de militair commandant voor Midden-Limburg aan de sous-chef militair gezag op 9 oktober: (…) ‘Donderdagavond vervoegde zich te mijnen burele een Rus in uniform met een in het Engels en Nederlands gesteld schrijven van de Russische Repatriëringsdienst te Tilburg, waarin de betreffende Rus werd aangewezen voor opsporing en registratie van de hier aanwezige Russische meisjes en waarin aan de Nederlandse autoriteiten om hulp verzocht werd. Ik heb voor vrijdag een auto ter beschikking gesteld om de plaatsen Melick, Herkenbosch, Beesel, Swalmen, Reuver, en Belfeld te bezoeken. De meisjes zouden genoteerd worden en medegedeeld worden dat zij zaterdags met een vrachtwagen naar Tilburg vervoerd zouden kunnen worden, om vervolgens naar Rusland te vertrekken met den trein. Zaterdagmorgen bleek mij dat de Rus de meisjes had medegedeeld dat zij mee moesten, dat hij in de nacht van vrijdag op zaterdag een meisje bij de veldwachter in Herkenbosch had laten opsluiten, twee meisjes uit Herkenbosch uit hun bed had gelicht, deze had willen laten overbrengen naar het politiebureau te Roermond, doch op mededeling van de chauffeur dat daar geen plaats was, wederom teruggebracht heeft naar het huis van de veldwachter in Melick en Herkenbosch. Ik heb de Rus toen op mijn bureau laten komen en hem medegedeeld dat zijn optreden niet juist was. Dat de hele repatriëring vrijwillig moet geschieden. Hierop antwoordde hij dat, indien het vrijwillig moest gaan, hij niet één meisje mee zou krijgen. Hij heeft toen voor de middag een vrachtwagen gevraagd die ik hem heb toegezegd. Voor hij de rit kon ondernemen heb ik de veldwachters van de te bezoeken plaatsen later waarschuwen, dat deze aan de meisjes zouden doorgeven dat het eventueel vertrek vrijwillig moest plaats hebben.’

De majoor nam hierna contact op met het militair gezag en vroeg wat hij moest doen. Diezelfde middag kreeg hij antwoord van dr. G. kolonel ter Veer (sous-chefstaf) dat de meisjes absoluut niet mochten worden meegenomen tegen hun wil en dat de gevangen genomen meisjes moesten worden vrijgelaten.
‘Na ontvangst van dit telegram heb ik een van mijn officieren opdracht gegeven de vrachtwagen achterna te rijden teneinde na te gaan, hoe het vertrek van de meisjes plaats had, en zo nodig bijstand te verlenen. Hierbij is gebleken dat de mensen op de plaatsen waar de Russische officier optrad, zeer onder de indruk waren. Zijn optreden herinnerde sterk aan de razzia’s der Duitsers; ging bij de mensen naar binnen, ook achterom door de keuken, en eiste de meisjes op, meermalen op zijn pistool wijzende met de opmerking “pistol pistol” . In Belfeld trof mijn officier de Rus aan bij een boerenfamilie, die zeer onder de indruk was, de vrouwen (Nederlandse) vooral waren zeer bevreesd en huilden. De Rus is toen verzocht maar mee terug te gaan naar Roermond waaraan hij voldaan heeft. Hij is toen bij mij gekomen met het verzoek om hem naar Tilburg terug te brengen. Dit heb ik toegezegd; is echter tot op dit ogenblik nog niet kunnen geschieden door gebrek aan vervoer. Er zijn geen Russische meisjes mee terug gegaan, de meesten waren ondergedoken. In Swalmen, waar de Rus reeds geweest was voor ik een bericht had kunnen zenden, en waar de meisjes op de vrachtwagen opgeladen waren, zijn zij hiervan weer verdwenen, toen de Rus een andere woning binnen ging om een meisje te halen. Ik had wel aan de chauffeur van de vrachtwagen gezegd, dat hij zonodig aan de Russinnen zou mededelen, dat zij alleen vrijwillig mede behoefden te gaan. Zoals reeds boven aangestipt, maakt dit optreden in de gegeven omstandigheden een slechte en onaangename indruk. Niet alleen dat het sterk herinnert aan de razzia’s der Duitsers, maar bovendien vragen de mensen zich af, hoe het mogelijk is dat een Russische officier hier in ons land een dergelijke houding aan kan nemen. Het is hier in Roermond o.a. voorgekomen, dat hij op straat een paar meisjes aanhield, menende dat het wel Russinnen zouden zijn, en deze, alleen door het tonen van hun persoonsbewijs weer verder konden gaan. Aangemeld, dus bekend, zijn te Roermond 16 Russische meisjes, Herkenbosch 4, Swalmen 6, Beesel 7, Reuver 24 en Belfeld 7. Van andere plaatsen heb ik nog geen mededeling ontvangen. De vorige week zouden reeds enkele meisjes mee naar Tilburg genomen zijn.’

Anti-sovjet-propaganda

Op 24 oktober kwam de Russische ambassadeur Valkov zich beklagen bij minister Van Kleffens van Buitenlandse Zaken. Er werd in ons land van zekere zijde anti-Sovjet-propaganda gevoerd en er werd niet echt meegewerkt aan een spoedige afwikkeling van de repatriëring. Van de officieel in Nederland verblijvende Sovjetonderdanen, zevenhonderdvijftig, waren er driehonderd gerepatrieerd. Waar waren de andere vierhonderdvijftig? Hij verzocht Van Kleffens instructies te zenden aan de Commissarissen der Koningin en de burgemeesters om alle Russische burgers met de grootste spoed naar Tilburg te zenden, omdat de repatriëringsofïïcieren per 6 november zouden vertrekken. Van Kleffens zegde toe al het mogelijke te doen hen die vrijwillig wilden repatriëren daartoe in de gelegenheid te stellen. Valkov memoreerde nog Russische vrouwen die met hun Nederlandse echtgenoten samen wilden gaan. Over deze gevallen zou door de Russische regering individueel worden beslist. De minister bracht het lot van Nederlanders die in Rusland werden vastgehouden ter sprake. Hun familieleden hier verspreidden immers de ergste vorm van anti- Sovjet-propaganda. Hij vroeg Valkov waarom het de Nederlandse regering niet werd toegestaan een delegatie te zenden naar die gebieden.

Terwijl in Den Haag beleefde maar stekelige conversaties werden gevoerd, ging in de provincie het repatriëringswerk door. De Russische Missie in Breda schreef de militaire repatriëringscommissarissen in de provincies aan met het verzoek medelingen aan Sovjetonderdanen te distribueren via burgemeesters in de regio. Begin november rolde bij Russische vrouwen in Zeeland een in het Russisch gesteld stenciltje in de bus: ‘Aan alle Russisch sprekenden. Een lid van de Russische Missie te Breda nodigt u uit tot een samenkomst in het Gemeentehuis te Axel te half drie op donderdag 8 november a.s. voor het in ontvangst nemen van een mededeling van groot belang, tot verdere wisseling van gedachten en tot het beantwoorden van vragen.’ Was getekend: majoor Naoemov. De heer Van der Bilt uit Axel, getrouwd met een Russisch meisje, ging er heen. Hij herinnert zich: ‘Er waren toch wel zo’n zestig, zeventig mensen gekomen, vooral uit Zeeuws- Vlaanderen, met hun man of vriend. Het was niet echt een prettige bijeenkomst. Er werd op het gevoel van de meisjes ingewerkt, dat ze terug moesten naar het vaderland, voor de wederopbouw van het land. Een ware patriot keert terug naar zijn land, en zij die niet gingen zouden worden beschouwd als verrader. De meisjes waren erg onder de indruk, maar vooral bang en in vertwijfeling, want: wat moesten ze nou doen? Er zijn er een paar geweest, geloof ik, die aan de oproep gehoor hebben gegeven en hun spulletjes hebben gepakt.’

Het incident Hoogezand

Mijn eigen moeder ging niet, zoals zovelen niet gingen. Echtgenoten schreven naar Breda, dat de uitnodiging toch echt op een misverstand moest berusten, de vrouwen waren immers met hen getrouwd, hadden daardoor de Nederlandse nationaliteit verkregen en wilden niet repatriëren. Dat leverde in een aantal gevallen nog interessante correspondentie op. Eén van de vrouwen heeft die zorgvuldig bewaard.
Op 26 december schreef de secretaris van de Missie die inmiddels was verhuisd naar de Van der Haerstraat 6 te Den Haag: ‘Beste Burgeres, Uw brief ontvangen, waarvoor hartelijk dank. Wij zijn hierheen gestuurd door de Sovjetregering ter bescherming van de belangen van onze Sovjet-burgers. Daarom zijn wij erin geïnteresseerd persoonlijk met u te spreken. Je kunt in brieven niet uitleggen wat je in een persoonlijk gesprek wel kunt doen. Daarom zouden wij u heel graag persoonlijk willen spreken (over alle vragen die met uw toekomst te maken hebben). Komt u naar ons in Den Haag. Als u wilt, met uw man, en wij bepraten alles. In afwachting van uw komst, Baumann.’
De echtgenoot liet weten dat noch hij, noch zijn vrouw, behoefte hadden aan een dergelijk gesprek.
Op 2 januari 1946 zette kapitein Trofimtschoek van de Missie zich achter zijn bureau. ‘Sovjetburgeres, u bent verplicht zich te melden bij de Militaire Missie voor Registratie en Repatriëring van de Sovjetunie. Tijd van aanmelden: tot 29 januari aanstaande.’ Op de achterkant van de getikte mededeling schreef hij woedend, in rood potlood: ‘Ik heb u al geschreven in november. U hebt niet eens de moeite genomen mij te antwoorden. Voor de laatste keer stel ik u voor zich bij mij te melden, niet later dan aangegeven datum. Ik schrijf dit aan u als eerlijk Sovjetburgeres, die, ondanks alles, denk ik, haar positie moet begrijpen en zal wensen terug te keren naar haar vaderland, dat zij (u dus) verplicht is met haar leven.’
De toon van de brief en de veroordeling die er uit sprak kwamen hard aan. De vrouw die deze brief ontving durfde zich niet meer op straat te vertonen uit angst opgepakt te worden. Ze had immers ook verhalen gehoord over vrouwen die plots verdwenen waren en via het Russische kamp in België waren weggevoerd.
Mijn moeder maakte in haar omgeving een tragische geschiedenis mee. Ongeveer gelijk met haar was Maria gekomen, ook getrouwd met een Nederlander. Een lief verlegen meisje waarmee ze veel contact had, dat haar vaak kwam bezoeken omdat ze ongelukkig was en zich onbegrepen voelde. Ze woonde in bij haar schoonfamilie, maar het ging niet zo goed. Het was een enorm poetsgrage familie en Maria deed alles fout. De spiegels bij voorbeeld had ze met een stofdoek afgenomen in plaats van de spiritus ter hand te nemen, dat soort dingen. De schoonzusters en schoonmoeder letten de hele dag op haar en vitten op haar onhandigheid, ’s Avonds als haar man thuiskwam van het werk werd alles nog eens in geuren en kleuren aan hem verteld: wat een stom meisje had hij meegebracht! Ze vluchtte steeds meer naar haar kamertje of kwam bij mijn moeder om troost en steun. Met de dag werd haar verlangen naar huis sterker, ze wilde dan maar liever gaan. Met haar man sprak ze af, dat zij eerst zou gaan en hij haar dan later zou volgen. Hij wist ook niet goed raad met die heimwee. Ze vertrok naar kamp Arendonk in Tilburg. Tijdens haar verblijf daar merkte ze dat ze in verwachting was. Haar man kwam haar bezoeken, ze besloten dat het kind in Nederland geboren zou worden. Ze wilde het kamp uit, maar dat werd haar belet. Ze besloot te ontsnappen. Buiten het hek werd ze in de kraag gepakt en met het eerste transport vertrok Maria Koerenko. Haar man heeft vele pogingen ondernomen toestemming te krijgen haar te volgen, vergeefs. Maria heeft nog lang brieven geschreven, ze was dan wel thuis gekomen, maar wilde haar man terugzien. Ze kreeg een zoon, Wladimir. Jaren later liet de Nederlander zich van zijn Russische vrouw scheiden.
Geruchten over gedwongen repatriëring en bot optreden van de Russische officieren druppelden binnen op de ministeries van Binnenlandse en van Buitenlandse Zaken. Ook kwamen er berichten over incidenten in België en Frankrijk. Op 3 november 1945 schreef burgemeester Tuin een brief naar de minister van Buitenlandse Zaken over een onverkwikkelijk incident in zijn gemeente Hoogezand: ‘In verband met een vreemdelingenkwestie vraag ik beleefd uw aandacht voor het volgende. Sedert geruime tijd vertoeven in mijn gemeente een viertal meisjes van Russische nationaliteit. Bedoelde meisjes zijn met repatriërende mannelijke ingezetenen der gemeente Hoogezand uit Duitsland teruggekeerd. De grenspolitie heeft deze personen doorgelaten, nadat een verklaring was getekend, waarin stond, dat zij met de hen vergezellende Hollanders zouden huwen. Twee vrouwen zijn inmiddels in deze gemeente getrouwd, terwijl de beide anderen bij de Afdeling Burgerlijke Stand in ondertrouw zijn opgenomen. 1 november j.1. vervoegden zich ten gemeentehuize alhier twee Russen, naar hun uniform te oordelen militairen, die inlichtingen kwamen inwinnen of zich in Hoogezand eventueel personen van Russische nationaliteit bevonden en indien zulks het geval was, de gegevens van deze mensen te willen verschaffen. De gevraagde inlichtingen werden verschaft. Op een desbetreffende vraag van een der ambtenaren wat de bedoeling hiervan was, werd geantwoord, dat zij opdracht gekregen hadden de meisjes te bewegen weer naar Rusland terug te keren. Dit zou geen gedwongen terugkeer betekenen; stelden de meisjes er prijs op hier te blijven, dan namen zij daar ook genoegen mee. De betreffende militairen hebben daarna hun opdracht uitgevoerd, met het gevolg, dat de genoemde vrouwen en meisjes in grote ongerustheid en angst zijn komen te verkeren, aangezien de militairen hen bij nietterugkeer naar Rusland gedreigd hebben met represaillemaatregelen. Er werd gezegd, dat wanneer ze nu niet gingen, ze later toch wel gehaald zouden worden door Amerikaanse of Engelse politie, met de gevolgen van dien. Daarbij werden termen als “strafverzwaring” en “doodstraf’ gebruikt, om meer kracht achter hun woorden te zetten. Op 2 november om plm. 22 uur vervoegden zich aan mijn woning een echtgenoot van een Russische vrouw uit de gemeente Sappemeer en een a.s. echtgenoot van een der meisjes uit Hoogezand. Zij verkeerden in onrust, daar bovengenoemde militairen hadden medegedeeld, dat ze 3 november plm. 10 uur terug zouden keren om de Russische vrouwen en meisjes op te halen en vreesden, dat zulks dan met geweld zou gebeuren, daar de betrokken Russinnen niet vrijwillig wensten te gaan, ja zelfs wensten “onder te duiken” . Ik heb de mannen medegedeeld, dat zij zo nodig de tussenkomst van mijn collega te Sappemeer of van mij konden inroepen indien de Russische militairen weer verschenen en deze dan ook naar de burgemeester konden verwijzen. Inderdaad verschenen hedenmorgen wederom een Russische luitenant en een soldaat, die tenslotte met twee Russische vrouwen bij mij werden aangediend, en door mij gezamenlijk werden ontvangen. De soldaat en een der vrouwen bleken behoorlijk Duits te kunnen spreken, zodat ik mij met hen kon verstaan. Ik heb de heren duidelijk gemaakt, dat het ophalen der Russische vrouwen alleen zou kunnen geschieden indien dit harerzijds geheel vrijwillig gebeurde. Tevens deelde ik hun mede, dat door huwelijk met een Nederlander een vrouw van vreemde nationaliteit de Nederlandse nationaliteit verwerft. De heren verklaarden daarop, dat zij ook alleen vrijwillig de dames wensten mee te nemen. Indien de meisjes hier in het huwelijk traden hadden zij zich te vervoegen bij de Russische consul. De heren zouden ze dan wel daarheen brengen. Ik merkte hierbij op, dat de betrokken meisjes zich dan zeker ook wel schriftelijk met de consul in verbinding konden stellen, hetgeen echter niet mogelijk was volgens de militair, die het woord voerde. Ik heb de meisjes daarop uitdrukkelijk gevraagd, of zij vrijwillig naar Rusland terug wensten te gaan, waarop zij verklaarden dat zij in Nederland wensten te blijven. Intussen wendden de militairen zich telkens met vertogen tot de meisjes, kennelijk in de Russische taal, zodat ik de inhoud daarvan niet kon verstaan. Ik merkte daarom op, dat ik tot mijn spijt geen Russisch verstond en verzocht het gesprokene te willen vertalen. Een der meisjes antwoordde daarop, dat als ze nu niet meegingen, ze later toch gehaald zouden worden door de politie. Daarbij zou Nederlandse bescherming niets betekenen, daar Rusland alleen met Engeland en Amerika te maken had. Ten slotte overreedden de heren de vrouwen blijkbaar met het argument, dat ze nu maar mee zouden gaan naar de consul. Als ze daar geweest waren en in Nederland als getrouwde vrouwen wilden blijven, stond haar zulks vrij. Zichtbaar opgelucht door deze uitweg uit de moeilijkheid waren ze toen bereid mee te gaan. Ik heb mij echter verplicht gevoeld, haar te zeggen, dat ik ze geen garantie kon geven, dat ze inderdaad bij de consul zouden komen en daarna in Nederland zouden mogen blijven. Daarop deelden de dames aan de militairen mede, die inmiddels naar buiten waren gegaan na afscheid van mij te hebben genomen, dat ze niet wensten mee te gaan, waarop de heren kennelijk ontstemd vertrokken. Ik acht het voorgevallene van genoegzaam belang, om het u enigszins uitvoerig te rapporteren.’

Verraadsters

Anna van der Tuuk herinnert zich het incident- Hoogezand scherp: ‘Hoe ze aan onze adressen kwamen weet ik niet. Ze kwamen eerst bij mij, ik woonde toen bij mijn schoonmoeder in de Van Royenstraat. Ik was nog niet getrouwd, Olga Rymskaja wel, Nadja ook. Zij waren in verwachting. Katja en ik waren nog niet getrouwd. Plotseling kwamen die militairen. Ze spraken Russisch: ‘Wij zijn officieren en komen jullie ophalen. Ik zei: ophalen? Hoe kan dat nou? Het waren een officier en een soldaat en ze waren met een luxe-auto. Mag ik niet hier blijven? Nee. Je moet terug naar Rusland. Ik zei: nou, als dat moet. Hij vroeg: je bent niet getrouwd? Nee, zei ik, en Katja ook niet. Katja, daar gaan we straks wel heen, maar eerst praten we met jou. En ze vroegen: waar wonen hier nog meer Russische vrouwen? Wie zijn dat? Moet ik dat zeggen? Ja, dat moest ik zeggen, dat was mijn plicht als Russische. Nou, ik dacht, het is mijn plicht, ik moest met ze mee langs de adressen. Ik stap in die auto, ze waren toen niet onvriendelijk. Waar we langs kwamen zeiden de dames: ik ben getrouwd met een Nederlandse man en ik ben in verwachting. Dat gaf niks, zeiden ze, want je kon ook ergens anders je baby krijgen. Of ze konden het kind weg laten maken. De meisjes zeiden: nee, dat moeten we met onze man overleggen. Maar zij bleven zeggen: jullie zijn Russen en jullie moeten naar huis. We wisten niet wat we moesten doen. Als die officieren zeiden: je moet weg, dan zal dat wel moeten. De volgende dag om 10 uur zouden we onze koffers klaar moeten hebben. Niemand, ook de getrouwden niet, mocht hier blijven. We moesten repatriëren en onze huwelijken waren niet geldig, ’s Avonds zijn Katja, mijn aanstaande man en ik naar de burgemeester gegaan of dat zo maar kon dat wij werden weggehaald, mochten we echt niet blijven?
Burgemeester zei: als ze hun zin doordrijven kunnen ze jullie weghalen, want jullie zijn niet getrouwd, maar als jullie morgen trouwen kunnen jullie blijven. Maar die Russen zouden om 10 uur komen. Ze kwamen ook, met een vrachtauto waarop al andere Russen die ze onderweg ergens hadden opgehaald. Burgemeester had nog gevraagd: willen jullie hier blijven? Ik zei ja, en ik vertrouw die mannen niet, want ze zijn zo verschrikkelijk streng tegen ons. Ik kende Rusland anders, ik geloofde het gewoon niet, dat dat zo streng moest wezen. Burgemeester zei: kom dan met die officieren naar mij toe, ik stuur vijf politiemannen ’s morgens in de buurt van jullie huizen, ze mogen jullie niet met dwang weghalen. Russische officieren mogen in mijn dorp geen geweld plegen en ze mogen niets doen waar ik niet van weet. De volgende morgen, Katja komt bij mij, koffer gepakt. We wachten. Daar kwam de politie. Ik was ook klaar en gepakt. Het moest toch? De Russen kwamen met de luxeauto, de grote vrachtauto erachter, vol Russische jongens en meisjes. De politie kwam en zei: stop! Jullie mogen niet in die wagen stappen, jullie moeten direct naar de burgemeester. Dus Katja en ik, onder politiebegeleiding, met die soldaten in de Russische wagen. Onderweg zei de officier: wat moet dat met die politie? Ik zei: omdat u niet mag regelen in ons dorp van de burgemeester. De burgemeester is hier het hoogst. Daarom wil hij weten wat hier gebeurt. Hij zei: ga toch mee, waarom hebben jullie zo’n kabaal gemaakt? Ik zei: waarom? Onze mannen willen ons graag houden en wij willen zelf graag in Nederland blijven. Hij: je mag hier niet blijven. Ik: en als we hier toch blijven? Hij: dan schrijf ik jullie op als verraders van jullie vaderland. Ik: we zijn helemaal geen verraders, we hebben allemaal veel ellende meegemaakt in Duitsland. Toen begon hij vreselijk op ons te schelden, echt lelijke woorden, ik kan ze niet herhalen, vies schelden. We waren nog meisjes, we hadden die woorden nog nooit gehoord, ze klonken heel erg in de oren, heel beledigend. Ik begreep dat niet. Russische officieren waren toch altijd beschaafd, dat waren mensen toch met een goede opleiding? Ik was van hun woorden zó bang geworden dat ik dacht: dit is geen serieuze zaak. Zoals dié mannen ons beledigen. Ik zei: nu u ons zo beledigt wil ik helemaal niet weg. Katja, die helemaal niet zo is als ik, die zei helemaal niets meer, ze was totaal van streek. Ze zei: Anna, waar jij heen gaat, ga ik ook. Ik weet niet wat ik moet doen.
We komen bij de burgemeester, kennismaken, sigaretjes aanbieden en alles. Ze spraken Duits. Nou heren, zei burgemeester, wat is hier aan de hand met de Russische vrouwen? De officier zei: onze vrouwen zijn in de oorlog door de Duitsers verdreven en die komen wij nu weer ophalen. Ze moeten terug naar Rusland. Ze mogen hier niet blijven. Ja, zei burgemeester, als ze vrijwillig meegaan, u mag ze niet zo maar weghalen. Ja, zei de officier, de dames weten het wel, ze willen ook wel terug naar Rusland. Burgemeester vroeg aan mij: Juffrouw, wilt u terug naar Rusland? Ik zei: nee, nu niet meer.
Waarom dan niet? Ik zei: ik ben bang, want ik heb het zó nog nooit beleefd, ik heb ook nog nooit gelezen of gehoord, dat we na de verschrikkelijke oorlog op deze manier moeten worden weggehaald. Dat geloof ik niet. Ik vertrouw het niet. Toen vroeg hij Katja. Die zei: wat zij doet, doe ik ook. De Rus zei: je moet je eigen verstand gebruiken. Van Talalaj zullen we opschrijven dat zij een landverraadster (izmenitza rodini) is. Dat zei hij in het Russisch. Ik werd kwaad, lzmenitza rodini? Ik heb niks gedaan, ik was een van de miljoenen Russen in Duitsland, het was een ellende die ik daar heb meegemaakt. En jullie vertrouw ik niet. Ik ben bang voor jullie, ik geloof niet dat in Rusland zulke dingen gebeuren als jullie nu doen. Jullie bent onculturele officieren.

Ik was helemaal van streek en had al mijn moed bij elkaar geraapt om dat tegen ze te zeggen, al kon ik bijna niet uit mijn woorden komen. Burgemeester zei: juffrouw Talalaj, maakt u zich niet ongerust, als u niet terug wilt, kunt u hier blijven, in Hoogezand. Ik wilde echt niet weg. Ik zal je eerlijk zeggen, ik had voor dit gedoe al wel vijf keer mijn koffer klaar gemaakt om naar huis te gaan, ik had zo’n heimwee, ik wilde hier helemaal niet zijn, maar als ik zó moest worden opgehaald, nee.
Dan bleef ik liever hier.
Die officier was woedend geworden. Weet je wel dat je ons tweehonderd gulden benzine voor de auto’s hebt gekost? En dan nu niet mee? Ik zei: nee, we blijven hier. Dus jullie blijven hier? Dan schrijven we jullie op als verraders van het vaderland. Ik zei: dat mag u gerust schrijven, ik trek me er niets van aan. Hele vieze woorden zeiden ze toen weer tegen ons, allemaal in het Russisch. Ze gingen naar de deur, gaven de burgemeester een hand, ons niet natuurlijk. Burgemeester zei: blijf maar even hier. Toen zeiden de Russen: de volgende keer komen we jullie met een geweer ophalen. Burgemeester wou weten wat hij had gezegd. Ik zei dat als we nu niet meegingen ze ons vannacht of morgen met een geweer zouden halen. Dat gebeurt niet, zei burgemeester, zeker niet in ons dorp. De oorlog is afgelopen en alleen de Duitsers deden dat soort dingen. De Russen zijn vertrokken met veel lawaai en zwiepende deuren. Burgemeester zei: kom nou morgen meteen trouwen, dan krijg je een Nederlandse pas en kunnen ze niets meer doen. Dus de volgende dag zijn we halsoverkop getrouwd, met zijn vieren in een koets. Van de officieren nooit meer iets gehoord.’

Angst

Ook Olga Bakx in Amsterdam had ervaringen met de officieren: ‘Ik kreeg een oproep voor een bijeenkomst ergens in Amsterdam-Zuid. Ik ben er heen gegaan. Er waren wel zo’n zestig andere Russische vrouwen, veel met hun man of vriend. Het begon vriendelijk, maar de toon werd op den duur toch zo dat je je ongemakkelijk voelde. Er werd van alles beloofd. Een vrouw uit Zandvoort, met een kind, had verlangen om naar huis te gaan, maar ze wilde per se niet zonder haar man. Tegen haar zeiden ze, dat hij een half jaar na haar mocht nareizen. Die is dus gewoon in de val gelokt, want hoe hij ook bad en smeekte bij de ambassade, hij mocht helemaal niet naar Rusland. Mijn voorgevoel kwam dus wel uit.
Niet zo veel later stonden ze hier aan de deur. Ik woonde in bij mijn schoonouders. Er stopte een vreemde auto voor de deur, een jeep, ik had meteen door dat zij het waren. Gelukkig wonen we hier driehoog, dus vóór ze boven waren had ik me al verstopt in een kast op zolder. Mijn schoonmoeder heeft ze open gedaan en gezegd dat ik vertrokken was naar Rotterdam zonder mijn nieuwe adres achter te laten. Ik beefde van angst, want ik had verhalen gehoord dat ze je zó meenamen.’

De moeder van een andere Russische vrouw lag met tuberculose die ze had opgelopen in de oorlog in sanatorium De Klokkenberg in Breda. Op een dag stonden twee officieren aan haar bed met de mededeling dat ze haar kwamen halen. Ze moest zich gereed maken, over een paar dagen kon ze weg. De vrouw raakte dermate overstuur dat ze de hele kliniek in rep en roer bracht, zó gilde ze. Toen de officieren terug kwamen weigerde de behandelend arts hen de toegang.

Mennonieten

In december 1945 bezocht de Belgische attaché R. Huibrecht secretaris-generaal Jhr.mr. A.M. Snouck Hurgronje van Buitenlandse Zaken. Hij wilde graag weten hoe het met de repatriëring van Sovjet-onderdanen in Nederland gesteld was. In België hadden nogal wat intimidaties plaatsgevonden. Zijn regering had bij de Russische ambassadeur inmiddels geprotesteerd met de mededeling dat verder Russisch gewelddadig ingrijpen van hun kant met geweld zou worden beantwoord. Het antwoord van de Sovjets was onbevredigend geweest. Telkens werd de toedracht van bepaalde voorvallen op een andere manier voorgesteld.
Onze ambassadeur te Parijs informeerde desgevraagd dat in Frankrijk veelvuldig gevallen van intimidatie, zelfs gewelddadige ontvoering door de Russische Repatriërings Missie waren gesignaleerd. In het bijzonder van vrouwen van teruggekeerde Franse gedeporteerden. Een moeilijk punt voor de Franse regering — die overigens een protest had ingediend bij de ambassade van de USSR te Parijs — waren de veertigduizend Elzas-Lotharingers in Russische handen ‘wier lot van de tevredenheid der Russen over de uitvoering van het repatriëringsakkoord afhankelijk’ was.
De Rijks Vreemdelingen Dienst werd herhaaldelijk bezocht door leden van de Russische Militaire Missie, inmiddels verhuisd naar Van der Haerstraat 6 te Den Haag. Secretaris-generaal Snouck Hurgronje van Buitenlandse Zaken mocht zich meerdere malen verheugen in een bezoek van Sovjet-ambassadeur Valkov. Geduldig legde hij het Nederlandse standpunt nog eens uit in een briefje, waarin hij de bereidheid van de Nederlandse regering om samen te werken benadrukte, maar waarin hij tegelijkertijd wees op het karakter van vrijwilligheid. Hij herhaalde dat de Nederlandse overheid meerdere malen- oproepen had laten doen in kranten en via de radio. Dat de plaatselijke autoriteiten ingezeten Sovjet-burgers zelfs in vele gevallen persoonlijk hadden benaderd om hen te wijzen op de faciliteiten voor terugkeer. Hij verontschuldigde zich voor de naoorlogse chaos, er was nog geen correcte registratie van het grote aantal vreemdelingen in ons land dat vaak van domicilie wisselde. Speciale moeilijkheden waren er om Sovjets te lokaliseren, dit mede door de activiteiten van zekere Sovjet-officieren die onbekend bleken te zijn met het Nederlands recht. Gedwongen transport was op grond van het hier geldend recht absoluut uit den boze. Vooral die dwang had ertoe bijgedragen dat registratie lastig werd. Mensen die niet wensten te repatriëren verhuisden met onbekende bestemming, dat waren de berichten die het departement bereikten.
In januari 1946 informeert Buitenlandse Zaken Hare Majesteits ambassadeur te Moskou, C. Baron van Breugel Douglas over de langzamerhand toch wel kwestieus wordende repatriëring: hoe vaak de Sovjet-ambassadeur al in Den Haag op de stoep had gestaan met het verzoek om meer medewerking. Dat alles wat in het vermogen van onze autoriteiten lag ook was gedaan, maar dat Nederland vasthield aan: repatriëring ja, expulsie nee.
Voor de volledigheid stuurde het thuisfront een opsomming van punten waaruit onze bereidwilligheid bleek en een scala van incidenten met de Russen.
Den Haag was er nu bijna zeker van dat ze die Sovjet-burgers die niet wilden repatriëren goed afgedekt had. Binnenlandse Zaken had de bevolkingsregisters geïnstrueerd, de politie was gevoed met de nieuwe vreemdelingencirculaire. Alle verzoeken van de Sovjet-officieren zouden onherroepelijk worden teruggespeeld naar Binnenlandse Zaken en Justitie, die ze op hun beurt zouden doorspelen naar BZ. Iets later volgden instructies dat ook individuele verzoeken moesten worden doorverwezen naar de centrale overheid.
Toen gebeurde er toch iets vervelends. Op 16 februari 1946 kwamen meer dan vierhonderd Sovjet-onderdanen onze oostgrens over. Het waren mennonieten uit de Oekraïne, doopsgezinden. Nakomelingen van kolonisten uit de omgeving van Danzig, die zich aan het eind van de achttiende eeuw op verzoek van keizerin Catharina van Rusland in haar land hadden gevestigd, landerijen hadden gesticht en tot de Oktoberrevolutie vele privileges genoten. De militaire dienstplicht hadden zij altijd principieel geweigerd, mannen, vrouwen en kinderen waren in de Tweede Wereldoorlog in Duitsland terechtgekomen. Ze wilden niet terug. Vertegenwoordigers van de Doopsgezinde Kerk in Nederland hadden de grensbewaking enigszins misleid met de mededeling dat ‘alles in orde’ was en zo zaten ze ineens in een jeugdherberg te Amsterdam. Het was de bedoeling hen door te laten reizen naar Canada, maar wie moest dat doen en hoe? Begin maart schrijft minister van Justitie Kolfschoten een nerveuze nota voor de ministerpresident, een afschrift gaat naar alle ambtsgenoten. Door overmacht en misleiding zitten we nu met meer dan vierhonderd Sovjetonderdanen. Voor deze keer zullen we bericht van de Canadese regering afwachten, maar toch: ‘Bij bestudering van de stukken blijkt dat de drang naar onze grenzen zo groot is, omdat de Russen, zowel in hun eigen zone, als in de Engelse steeds bezig zijn de Sovjet-onderdanen op te sporen en naar Rusland te sturen. Blijkbaar kunnen of willen de Engelsen dit niet tegenwerken, zodat het begrijpelijk is, dat zij een afvloeiing naar ons land niet onwelkom vinden. Welke zijn echter de politieke gevolgen voor ons, indien de Russen bemerken, dat wij hun onderdanen opnemen, in plaats van medewerken aan hun terugkeer, zoals zij reeds herhaaldelijk verzocht hebben?’ BZ wilde niets met de zaak te maken hebben, Justitie moest het maar uitzoeken.
Ambassadeur Valkov was snel op de hoogte en eiste onmiddellijke overgave van de mennonieten aan de Repatriërings Missie. Hier hadden de Sovjets het bewijs dat Nederland de repatriëring wel degelijk tegenwerkte.
Dat de Repatriërings Missie haar taak serieus opvatte bleek uit een bericht uit Friesland. Op vrijdag 26 april meldde luitenant Kondrashov zich op het politiebureau te Leeuwarden en verzocht een collectieve opgave van namen en adressen van Sovjet-onderdanen in de provincie Friesland. Een dergelijke lijst kon hem niet verstrekt worden. Dan maar een lijst van Leeuwarden. Hij werd verwezen naar Den Haag, BZ. Vandaar reisde hij naar Sneek, zelfde vragen, dito antwoorden. Die zelfde dag waren officieren in Hotel De Wijnberg te Bolsward en vroegen het bedienend personeel of ze ter plaatse Russische meisjes of vrouwen wisten, ’s Middags bezochten zij een Russische vrouw, getrouwd met een Nederlander, die ze doorzaagden met vragen over haar privéleven, inzage vroegen en kregen in correspondentie met familieleden in de Sovjetunie en aankondigden de 29ste terug te zullen komen om haar te halen. De vrouw, net moeder geworden, wenste in Nederland te blijven. Dat was geen punt, ze kwamen haar toch halen. Ze losten hun ongewenste belofte niet in, maar de vrouw was nog steeds erg overstuur, aldus de commissaris van politie te Leeuwarden. Dit was het zoveelste incident met de Russische officieren en Buitenlandse Zaken begon er genoeg van te krijgen. Binnenlandse Zaken kreeg het verzoek een landelijk onderzoek in te stellen. Minister Beel schreef de commissarissen der Koningin aan met het verzoek de burgemeesters in hun gewesten een rapport op te laten stellen over ervaringen met de repatriëringsofïicieren. Er werd vooral aandacht gevraagd voor het optreden jegens Russische vrouwen die met Nederlanders gehuwd zijn.

De Pravda slaat terug

De burgemeesters rapporteerden snel, maar gedegen. Een van de interessantste dossiers die ik op mijn speurtocht doof de geheime archieven mocht vinden is het pak verslagen van de gang der Russische officieren door heel Nederland. In de verste uithoeken van het land bleken ze te zijn geweest en hadden ze vooral in de eerste maanden na de bevrijding de grootst mogelijke medewerking van plaatselijke autoriteiten genoten. Namen en adressen waren verstrekt, ze waren naar de woningen van de meisjes begeleid en in veel gevallen hadden politiefunctionarissen het optreden met wat opgetrokken wenkbrauwen gevolgd. Het beeld voegt niet veel toe aan eerder beschreven incidenten, het versterkt wel de gedachte dat bot gedrag gevolgd door bedreigingen usance waren.
Van Sint Jansteen in Zeeuws-Vlaanderen tot diep in Limburg, de Achterhoek en Groningen waren vrouwen bezocht en bang gemaakt. Pas later, toen de geheime vreemdelingencirculaires van kracht waren geworden, ging het niet meer zo makkelijk. In de tussenliggende periode waren toch enkele vrouwen uit angst voor straf meegegaan.

De oorlog was inmiddels een jaar voorbij. De verzoeken van Russische zijde om meer hulp bij de repatriëring werden steeds dringender, er zijn klachten over anti-Sovjet-propaganda en tegelijkertijd kregen Nederlandse verzoeken om in de Russische zone van Duitsland landgenoten op te sporen een consequent ‘njet’. Onze man in Moskou, de buitengewoon en gevolmachtigd gezant Jonkheer H.P.J. Bosch van Drakestein telegrafeert mismoedig dat verdere démarches bij de Sovjet-regering weinig zinvol blijken, hij verwacht dat de Nederlandse regering voor het feit geplaatst zal worden te kiezen tussen nietrepatriëren van Sovjet-burgers naar Rusland onder prijsgave van alle Nederlanders in Rusland, of wel uitwisselen van alle Sovjet-burgers tegen alle Nederlanders. Het zou wellicht in strijd zijn met het internationale recht, maar volgens zijn inlichtingen was deze procedure ook gevolgd in Frankrijk en België.

Onder druk van de Militaire Missie en de ambassadeur had BZ een eerste lijst met namen van Sovjet-onderdanen geproduceerd en overhandigd, maar het was weer niet goed. Russische vrouwen, gehuwd met Nederlandse mannen, stonden er niet op, er waren geen adressen bij, alleen woonplaatsen. Zo konden ze niet werken, de officieren.

Jonkheer Bosch van Drakestein had het goed aangevoeld. Op 9 juli 1946 overhandigde het ministerie van Buitenlandse Zaken der USSR een aide-mémoire, die de ouverture vormde van een diplomatiek steekspel dat nog jaren zou duren. De nota bevatte een reeks klachten over de houding van de Nederlandse regering inzake de repatriëring van Sovjet-onderdanen. Deze klachten waren in de ogen van de Sovjet-overheid geen incidenten, maar hadden een structureel karakter. De Russen hadden in korte tijd maar liefst 35.681 Nederlanders overgedragen, uit Nederland waren tot op dat moment slechts 248 Sovjet-burgers vertrokken.
De slotalinea is duidelijk: ‘In de wetenschap dat de Nederlandse regering en haar organen de terugkeer van Sovjet-burgers naar hun vaderland tegenwerken, weigeren de Sovjet-repatriëringsinstellingen ook maar iets te doen dat in verband staat met de repatriëring van Nederlandse onderdanen die nog in de USSR verblijven, tot het moment dat de Nederlandse regering effectieve maatregelen neemt die de terugkeer van alle Sovjet-onderdanen die nog steeds in Holland verblijven garanderen.’
Ook de Russische bevolking werd uitvoerig geïnformeerd over de schandalige tegenwerking van de Nederlandse autoriteiten in een paginagroot artikel in de Pravda-t&üe van 26 augustus 1946.

In maart 1947 werd mr. A.H.J. Lovink benoemd tot H.M. ambassadeur te Moskou. De over en weer gepresenteerde nota’s brachten de kwestie niet uit de impasse. Het lukte hem een onderhoud te arrangeren met de vice-minister van Buitenlandse Zaken Jacob Malik. Malik bekrachtigde nog eens de wens van de Sovjetregering om alle onderdanen terug naar het vaderland te krijgen, immers: zijn regering wilde alle Russen die in het buitenland verkeerden onderzoeken op hun politieke antecedenten. Lovink stelde voor dat de Nederlandse autoriteiten nog een keer via alle burgemeesters in het land de Sovjet-onderdanen zouden wijzen op de mogelijkheid tot repatriëring, begeleid met oproepen in kranten.
Het voorstel werd uitvoerig besproken met de ministers van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Sociale Zaken en Justitie. Er spreekt uit het verslag van deze bijeenkomst niet echt enthousiasme om een dergelijk als knieval voor de Sovjets ervaren initiatief te ontplooien. Maar ja, onze landgenoten daar. ‘De beslissing die door de ministerraad zal moeten worden genomen is dus slechts deze, dat men scrupules opzijde zet ten aanzien van het vermoedelijk lot hetwelk de Russen bij terugkeer in hun land te wachten staat. Overigens moge hierbij worden aangetekend, dat een weigering van Nederlandse zijde om meer hulp te verlenen bij de repatriatie van de Russen dan tot nog toe geschied is, ongetwijfeld op elk gebied van onze betrekkingen met Sovjet-Rusland aanleiding zal geven tot frictie en tegenwerking.’
In mei en juni buigt de ministerraad zich over de kwestie en gaat in principe akkoord, mits van Sovjet-zijde garanties worden verkregen met betrekking tot onze landgenoten daar.
Het voorstel dat de Russen zal worden gedaan ziet er niet minnetjes uit: Burgemeesters zullen worden geïnstrueerd om in de voornaamste in hun gemeenten verschijnende dagbladen een oproep aan de Sovjet-burgers in Nederland te plaatsen waarin zij worden uitgenodigd zich ter gemeentesecretarie te melden met opgave van naam en woonplaats. De Nederlandse regering zou bereid zijn de op deze wijze verkregen opgave van namen en adressen van hen die reageerden aan de Sovjet-ambassadeur te overhandigen. Daarnaast was de regering bereid om op haar kosten een geschikt gebouw ter beschikking te stellen waarheen zij die wensten te repatriëren zich op haar kosten konden begeven en tijdelijk verblijven in afwachting van transport.

Half juni 1947 liet de Sovjetunie zien dat het menens was. In een doorgangskamp te Sighet in Roemenië wachtten zo’n honderd Nederlanders op transport naar huis. Ze werden teruggezonden naar Odessa. Er moesten bovendien nog enige honderden landgenoten in kampen in de Sovjetunie zijn waarover de Nederlandse regering geen inlichtingen kon krijgen.
De Sovjets zagen niets in het Nederlandse voorstel. Ambassadeur Lovink telegrafeert eind juli: (…) ‘Ik ben thans tot de overtuiging gekomen dat het verder nutteloos moet worden geacht met de Russische autoriteiten nadere besprekingen te voeren over deze kwestie. Dit geldt niet alleen Nederland. Ook de Belgen, Hongaren en Roemenen ondervinden dezelfde tegenwerking.’

Het einde van de Missie

Eind januari 1947 was de Russische Militaire Missie van de Van der Haerstraat 6 te Den Haag opgeheven. Majoor Peregoudov, het hoofd van de Repatriërings Missie vertrok naar Moskou, luitenant Kondrashov ging voorlopig naar Parijs.
Peregoudov stelde bij zijn afscheidsbezoek aan Buitenlandse Zaken tevreden vast dat hij, in het jaar dat hij in ons land had gewerkt, maar liefst tweeduizend landgenoten had gerepatrieerd. Hij had het hier erg prettig gehad en aan zijn verblijf bewaarde hij de beste herinneringen.
Nu het pand van de Missie niet meer beschikbaar was en ook andere faciliteiten waren komen te vervallen, drong ambassademedewerker Privalov aan op Nederlandse hulp bij onderdak, voeding en transport ten behoeve van Russen die terug wilden. Buitenlandse Zaken zegde dit toe, mits de mensen vrijwillig gingen. Het ministerie was bereid transportkosten tot Berlijn of Parijs te vergoeden.
Nadat de repatriëringsofïicieren waren vertrokken, werd het werk (opwekken tot terugkeer) voortgezet door medewerkers van de Russische Ambassade. Mr. L. Einthoven, hoofd van de Centrale Veiligheidsdienst, informeerde Buitenlandse Zaken over het optreden van twee heren die in september op zoek waren geweest in Venlo. 21e hadden aldaar hun intrek genomen in het American Hotel, waar ze drie Russische meisjes nader wilden spreken in het kader van de repatriëring. De meisjes verschenen niet, wél de plaatselijke politie, die wilde weten wat precies de bedoeling was. De heren Nicolai K. Lebedev en Carsmine Dimitri, beiden in het bezit van een diplomatiek paspoort, verklaarden dat zij ‘als attaché zich niet verder over deze kwestie behoefden uit te laten, en dat zij wisten, dat de Nederlandse politie niet gunstig gezind was ten opzichte van het “Goddeloze Rusland”.’

Onverwacht verscheen er eind juni 1948 een aide-mémoire van de Sovjet-ambassade, waarin de Sovjet-regering beloofde dat zij de tweehonderd nog in de USSR aanwezige Nederlanders zou laten repatriëren als de Nederlandse regering de repatriëring van Sovjet-burgers uit Nederland actief zou bevorderen. Een advertentie met een oproep was echter onvoldoende. Voor het eerst werd de eis tot overhandiging van een complete adreslijst van Sovjet-onderdanen achterwege gelaten en werd er zelfs gesproken over ‘vrijwillige’ terugkeer.
Op de departementen van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken, Sociale Zaken en Justitie werden koortsachtig voorbereidingen getroffen voor de uitvoering. Buitenlandse Zaken maakte een uitgewerkt plan voor de ministerraad. Zo snel mogelijk moest in de dagbladen een oproep verschijnen. Burgemeesters moesten worden ingelicht.
Er moest snel een repatriëringscentrum worden ingericht. Met de Sovjet-autoriteiten moest een regeling worden gemaakt die ervoor zou zorgen dat onze landgenoten in de Sovjetunie geïnformeerd werden dat hun repatriëring mogelijk was. Op zeer korte termijn moest een zo nauwkeurig mogelijke opgave van onze landgenoten aldaar worden gemaakt die aan de Sovjets kon worden overlegd. Daartoe zou de gehele Missie tot Opsporing van het ministerie van Sociale Zaken vrijgesteld moeten worden (‘het gaat hier immers om levende en in nood verkerende Nederlanders, aan deze komt de hoogste prioriteit toe’).
Er was geen tijd te verliezen. Er werd zelfs gedacht aan gecharterde vliegtuigen vanuit Moskou, of schepen naar Odessa of Helsinki, alles moest mogelijk zijn. Sociale Zaken zou betalen; er werd niet op gerekend dat de Sovjet-autoriteiten met een financiële inbreng zouden komen. Verder was het zaak de Russen niet tegen de haren in te strijken met negatieve uitlatingen over hun land. De vrijheid van meningsuiting kon natuurlijk niet worden aangetast, maar het zou niet slecht zijn hen die op enigerlei wijze onder bevel van de overheid stonden, goed te instrueren.
Onze verse ambassadeur te Moskou, dr. Ph.C. Visser, kreeg het verzoek zich in verbinding te stellen met Minindel, het ministerie van Buitenlandse Zaken der Sovjetunie, om informatie te verzamelen over aldaar ontplooide activiteiten in het kader van de terugkeer van onze landgenoten. De Sovjet-ambassadeur verwees namelijk steeds naar Moskou. Visser kreeg niet veel informatie. Wel werd hem herhaaldelijk door de vice-minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjetunie gevraagd wanneer het er nu eindelijk eens van kwam; van de repatriëring én van de oproep. Daarnaast wist Zorin dat de anti-Sovjetpropaganda in Nederland onverminderd doorging, dat men erop rekende dat de Nederlandse regering daar paal en perk aan zou stellen. Beloften waren niet genoeg. Er moest een algeheel verbod worden uitgevaardigd en zij die zich niet aan negatieve uitlatingen ten aanzien van de Sovjetunie konden onthouden, moesten worden gestraft.
In augustus werd in Den Haag het Nederlands Tehuis voor Repatriërende Sovjet-burgers ‘Bella Vista’ geopend. Een groot huis aan de Van Stolkweg 16, dat eigenlijk een pension was voor gerepatrieerden uit Indonesië. Er was plaats voor twintig Sovjet-burgers, die apart van de andere bewoners konden worden gehuisvest. Ze hadden een aparte badkamer, eetzaal en recreatieruimte. Op de kamers was warm en koud stromend water, het eten zou worden verzorgd door een Russisch klooster. Het vrij houden van die twintig bedden kostte Sociale Zaken vierentwintighonderd gulden per maand.

Over de instructie aan ambtenaren zich te onthouden van uitspraken die de betrekkingen met de Sovjetunie zouden kunnen schaden, ontstond enig geharrewar. Met name Binnenlandse Zaken zag een dergelijke aanwijzing toch als een knieval voor de Sovjets. Ook over de ontwerptekst voor een oproep aan de Sovjet-burgers heerste nog onduidelijkheid.
In december telegrafeerde ambassadeur Visser naar Den Haag. Hij verzocht dringend, in het belang van onze landgenoten, een begin te maken met een oproep aan de Russen in Nederland. Pas daarna verwachtte hij medewerking van Moskou. Intussen werd in Den Haag gediscussieerd over de vraag wie die advertentie moest plaatsen: Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken of Sociale Zaken?

Heimwee

De Russische vrouwen zelf herinneren zich allemaal hun angst voor de Repatriërings Missie. Van het diplomatieke spel tussen Den Haag en Moskou hadden ze, vanzelfsprekend, geen weet. Ze raakten, zoals dat gaat, zwanger. Ze kregen kinderen. En ze voelden het heimwee knagen. Zinaïda Sterk: ‘Heimwee kwam héél snel. De oorlog was voorbij, je viel in een gat. Ik had niets om handen, wat ook vreemd was. We gingen als schoolmeisje weg, de school was niet eens afgemaakt. Werken, dat paste niet voor een meisje hier in Nederland. Ik ging op zoek naar contact, naar andere Russische meisjes, om Russisch te praten, de heimwee te stillen. Op mijn trouwdag, weet ik nog, waren we met Marius’ familie in een zaaltje. Mensen kwamen feliciteren, iedereen was vrolijk. Maar mijn eigen familie wist niets van mij. Ik huilde en huilde maar. Wat zou mama gedacht hebben? De gedachte daaraan liet me niet los.
Ik woonde in de Von Zesenstraat. Ik wilde lezen, zocht Russische boeken, zo kwam ik terecht op de Wereldbibliotheek aan de Keizersgracht. Ik stond daar te rommelen. Er stond nog een vrouw te neuzen. “Wi Tozje russkaja?” (“Bent u ook Russisch?”) We vroegen het bijna tegelijkertijd. Dat was Angelina Bustraan. Later ben ik bij haar in de Jordaan op bezoek gegaan, we zijn echte dikke hartsvriendinnen geworden. Zo via-via kwam je in contact met andere Russische vrouwen. Ja, hoe gaat dat. De mensen spraken er wel over, dan hadden ze gehoord dat daar en daar nog een Russisch vrouwtje moest wonen, daar ging ik dan gewoon op af. Later ga je pas selecteren.
Mijn man begreep me, hij begreep dat ik heimwee had, dat ik afgesneden was van mijn land en mijn familie. Als ik hem probeerde te vertellen hoe de oorlog voor mij was geweest, wat ik allemaal had meegemaakt, dat ging helemaal niet, ik kon het vertellen tot aan het transport, de trein naar Duitsland, dan kon ik niet meer. Dan holde ik huilend naar mijn kamer. Marius was verschrikkelijk lief. Hij zei, toen ik in verwachting was: “Als we een dochter krijgen, dan geven we haar de naam van jouw moeder, van de mijne en jou.” In 1947 is Mascha geboren: Maria Anna Zinaïda.
Ik had niet alleen mijn heimwee, ik had ook verdriet om mijn moeder. Dingen die je zelf niet hebt, kun je moeilijk aanvoelen. Ik was ziek van heimwee, dat mag je best weten. In een halfjaar tijd viel ik vijftien kilo af. Ik stilde mijn verdriet door overal aan mee te doen. Ik zong in het kerkkoor, als ik in de kerk stond, dacht ik altijd: mama staat nu ook in de kerk. Ik dacht voortdurend aan haar. Verder heb ik me aangepast, aangepast en nog eens aangepast. Ik luisterde naar de Nederlandse radio om jullie taal te leren, Marius gaf me les. Zijn familie heeft me altijd heel aardig ontvangen, maar je miste toch iets. Mijn geluk is dat ik altijd per brief contact met mijn moeder en tweelingzusje heb gehad. Al kon je niet alles schrijven. Mijn oudste zusje is ziek uit de oorlog teruggekomen, zij was ook in Duitsland te werk gesteld, ze is vrij snel aan tbc overleden. Mijn vader is gesneuveld aan het front. Ja, kind, hoe moet ik het je uitleggen? Ik wilde mijn moeder en zusje troosten, hen tegen me aanhouden, maar ik kon niet terug. Ik hield van Marius, hij mocht niet mee. Kun je die verscheurde gevoelens begrijpen?’

Bella Vista

Het is inmiddels januari 1949. Interdepartementaal overleg heeft als resultaat dat de instructie aan ambtenaren zal uitgaan namens de minister van Binnenlandse Zaken en een oproep in de dagbladen uit naam van de minister van Buitenlandse Zaken. Het wordt maart. Minister Stikker van Buitenlandse Zaken telegrafeert ambassadeur Visser: ‘Ik kan de maatregelen die hier te lande zullen genomen worden en die ongetwijfeld opzien zullen verwekken — denk aan de advertenties! — alleen dan verdedigen als ik een schriftelijke Russische verklaring omtrent hun uitvoeringsmaatregelen in handen heb. Ik koester steeds de vrees dat, zo wij onzerzijds de machinerie in gang zetten en daarmede al onze kaarten op tafel hebben gelegd, de Russen zullen beweren dat geen Nederlander terug keren wil of dat allen onvindbaar zijn en dergelijke uitvluchten meer, om het getal onzer repatriandi te drukken tot een “gelijk oversteken”.’

Begin mei legt een ambtenaar van Buitenlandse Zaken contact met de journalisten Von Balluszeck, Hoek, Vrolijk en Elias. Zij ontvangen een berichtje over de naderende plaatsing van de ‘Bekendmaking aan Sovjet-burgers’ met het verzoek hier in hun kranten publiciteit aan te geven. Het letterlijk overgenomen bericht staat een dag later in het Algemeen Handelsblad. De commissarissen der Koningin ontvangen een schrijven van Binnenlandse Zaken met het verzoek snel de burgemeesters te informeren. De reacties op de bekendmaking moeten tot elke prijs geheim gehouden worden. Dit zal onze laatste poging zijn om onze bereidwilligheid te tonen.
Driemaal vergadert de ministerraad over de advertentiekosten. De oproep zal twee keer in 36 dagbladen worden geplaatst, in het Russisch gesteld. De kosten bedragen in totaal zevenduizend gulden. Minister Stikker had overigens vernomen dat de Sovjets een vordering wilden indienen ter zake van de repatriëringskosten van ruim 36.000 personen naar Nederland. Daartegen zal, zo nodig krachtig, worden geprotesteerd.
Op 15 en 22 juni 1949 verschijnt dan eindelijk de ‘Bekendmaking der Nederlandse Regering voor Sovjetburgers die naar hun vaderland wensen te repatriëren’: ‘De minister van Buitenlandse Zaken maakt naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van de Regering van de U.S.S.R. aan de Nederlandse Regering bekend, dat voor alle Sovjet-burgers die naar hun Vaderland wensen terug te keren, de gelegenheid bestaat hun naam en adres aan de burgemeester van de gemeente hunner inwoning op te geven. De Sovjet-burgers die thans wensen te repatriëren, zullen door bemiddeling van het gemeentebestuur daarna worden opgeroepen om — met hun bagage —- zonder betaling naar ’s Gravenhage te reizen. In ’s-Gravenhage zullen zij in een Nederlands tehuis voor repatriërenden worden ondergebracht, waar zij zonder kosten zullen verblijven in afwachting van hun vertrek naar de Sovjetunie. De Nederlandse autoriteiten zijn bereid aan de Sovjet-burgers die de wens te kennen geven om naar de Sovjetunie terug te keren, alle daartoe nodige medewerking te verlenen. De minister van Buitenlandse Zaken.’

Nu kon er toch niets meer misgaan. Van Nederlandse zijde was het voorwaardenscheppend werk, zoals dat tegenwoordig heet, gedaan.
Er verschenen berichtjes in verschillende kranten over Russen in Nederland, met name Oekraïners, die zich beklagen over de ‘Bekendmaking’. Het was een belediging om als Sovjetburger betiteld te worden. ‘Ze zouden liever ten onder gaan bij het werk in de mijn of omkomen van honger in Europa dan als beesten creperen in de Sovjet-russische concentratiekampen.’ Circulaires met dergelijke teksten werden verspreid. Er volgt een scherpe nota van Moskou aan onze ambassadeur ter plaatse. Er waren sinds februari 1948 maar veertien Sovjetonderdanen uit Nederland gerepatrieerd en de anti-Sovjet-propaganda ging maar door.
Onvermoeibaar blijft ambassadeur Visser op de Sovjet-autoriteiten inpraten. In oktober spreekt hij de vice-minister van Buitenlandse Zaken Lavrentiev, die hem meedeelt dat het plaatsen van een advertentie en het inrichten van een tehuis onvoldoende zijn. De Nederlandse regering moest tonen dat het haar ernst was met de repatriatie door terugzending der Russen. Visser in zijn verslag: ‘De conversatie nam allengs aan scherpte toe, toen de vice-minister met zijn beschuldiging aan het adres van de Regering kwam, dat deze door anti-Russische propaganda, de Russen er van afhield om naar hun Vaderland terug te keren. Ik heb dit ten felste tegen gesproken. Lavrentiev nam zijn verklaring enigszins terug en zeide, dat het niet de Regering was doch dat de propaganda uit ging van katholieke priesters en enkele autoriteiten. Toen evenwel de vice-minister zich veroorloofde om te zeggen dat wij moeten zorgen dat deze propaganda eindigt, de schuldigen moeten straffen, de Russische autoriteiten tot de Russen moeten toelaten, waar dan ook, enz., werd het mij juist te veel om zonder meer te verwerken, zodat ik gemeend heb zijn philippica te moeten onderbreken met de mededeling, dat Nederland geen orders van wie ook wil aanvaarden. Ik verwachtte een hevige explosie, doch merkwaardigerwijs bleef deze niet alleen uit, doch de vice-minister verklaarde in een geheel andere toon, dat ik hem verkeerd begrepen had, dat de Sovjetunie de Nederlanders natuurlijk als een vrij en onafhankelijk volk beschouwt. Hij was het met mij eens, dat deze repatriatie-zaak nu eindelijk tot een einde moest komen en mompelde iets, dat dat van ons zou afhangen.’ Diezelfde dag werd Visser ontvangen door vice-minister Gromyko. Ook Gromyko overlaadde onze man met verwijten, maar het gesprek werd ‘op de meest aangename wijze’ gevoerd.

In de Sovjetunie viel overigens niet veel activiteit te bespeuren met betrekking tot de repatriëring van Nederlanders. Des te actiever waren de diverse leden der Sovjet-vertegenwoordiging in ons land. Tegen de afspraken met Buitenlandse Zaken in stapten zij zonder voorbericht herhaalde malen het pension Bella Vista in Den Haag binnen. Daar verblijvende Sovjet-onderdanen moesten meteen de tassen pakken en met hen mee gaan.
Bewoners van een gezellenhuis in Sittard werden in de herfst bestookt met informatiepakketten, bestaande uit het Sovjet-vakbondsblad TRUD, de Isvestja, Oekraïense bladen en De Waarheid van 22 juni 1949 waarin de ‘Bekendmaking’ met rood omlijnd was. In het pakketje zat nog een Russisch boekje en een begeleidende brief van de ambassade der USSR in Nederland: ‘Bij deze wordt u eraan herinnerd, dat u in verband met de in de Nederlandse bladen geplaatste advertentie van de Russische ambassade verplicht bent zich te melden bij de Russische ambassade, Johan de Wittlaan 4, Den Haag. De reiskosten en de door u gemaakte onkosten worden door de Russische ambassade vergoed. Indien zulks mogelijk is, kunt u landgenoten medebrengen. Ook aan hen worden alle gemaakte onkosten vergoed.’
Op zondagmiddag 4 september rond half vijf kwamen de heren N. Lebedev en A. Orlozo in het Gezellenhuis om hun landgenoten te spreken. Ze werden door de beheerder — op verzoek van de Russische bewoners — weggejaagd. Eerder waren de heren al vergeefs aan de deur van een gezellenhuis te Brunssum geweest. Uit een over dit voorvalletje opgemaakt rapport van de Binnenlandse Veiligheids Dienst blijkt dat de heren zich in eerste instantie van valse namen bedienden.

Bericht van thuis

Anna V. :‘Ik wist niets van mijn familie, de hele oorlog had ik niets gehoord. Mijn moeder was weggehaald met de kleintjes. De Duitsers hadden in ons gehucht alle huizen in brand gestoken. Ik dacht: iedereen is dood. Grootmoeder zou er ook wel niet meer zijn, dus ik schreef naar mijn oom. Mijn oom was omgekomen, maar baboeschka leefde nog. Mijn moeder ook. Maar mijn vader, mijn broer, mijn oom, een neef waren gesneuveld. Toen ik dat hoorde stortte ik in. Ik voelde me altijd alleen. Op straat, in winkels werd ik uitgescholden voor moffin, ik sprak een beetje Duits, maar nog geen Nederlands, ze hielpen je dan gewoon niet. Mijn man kwam ook niet voor me op. Ik voelde me echt een bezienswaardigheid, en dat bedoel ik niet positief. De mensen vonden mij en de andere Russische meisjes gek. Ze dachten zeker dat Russen een soort beren waren, geen echte mensen, barbaren. Je werd als iets minderwaardigs behandeld. Mijn schoonfamilie accepteerde mij niet, misschien was dat ook wel moeilijk voor mijn man, maar dan zeg ik toch: ik was toch zijn vrouw?’

Anna van der Tuuk werd als was ze een eigen dochter opgevangen door haar schoonouders, maar het huwelijk ging niet goed. ‘In die eerste twee jaar dat ik hier was en nog geen kinderen had, wilde ik vaak weglopen naar Rusland. Verschrikkelijke heimwee, maar de grens was gesloten zeiden ze. Via het Rode Kruis heb ik mijn ouders laten opsporen. In 1946 kreeg ik de eerste brief. Mijn moeder en drie zusjes leefden nog, van mijn vader en oudere zuster die aan het front waren was niets bekend. Ik schreef mijn moeder dat ik getrouwd was, maar zo verschrikkelijk naar haar verlangde, dat ik op visite wilde komen. Mijn zusje schreef terug — mijn moeder was analfabeet — dat ik toestemming moest vragen om te mogen komen. Ik heb een zwaar leven gehad, vooral de eerste jaren. We hadden nauwelijks geld, ik zat met de kinderen en mijn man ging maar naar het café. Drinken, feesten, van het feest weer naar het café. Ik heb het zijn ouders verteld, zij hielpen me wel met de schulden, maar ik moest toch echt uit werken gaan om niet ten onder te gaan aan de drankschulden. Ik dacht, mijn hele leven zo, met een drinkende man, dat wil ik niet, dus ik hield niet meer van hem. Ik heb hem gezegd: als de kinderen volwassen zijn, ga ik bij je weg.
Toen we hier pas kwamen, de Russische meisjes in Hoogezand, keken de mensen wel raar naar ons. We waren de eerste vreemdelingen die hier kwamen. Rusland, daar hadden een heleboel mensen zelfs nog nooit van gehoord. “Wat is dat, Rusland?” vroegen ze. Ze wezen je ook na: kijk, daar loopt een Russische vrouw, net of je een beest met hoorntjes was, ze dachten ook wel dat we daar in vellen liepen. Wat ook vreemd gevonden werd, was, dat toen onze kinderen vier jaar waren, we die naar het bewaarschooltje brachten en uit werken gingen, alle Russische vrouwen hier. Eerst vonden ze ons raar, nu kregen ze bewondering. Wat wij werken konden!’

Paulina van Blitterswijk wachtte ook lang op bericht van huis. Haar zuster en zwager kwamen om in de oorlog, vier kinderen bleven achter die door opa en oma werden grootgebracht. Haar vader schreef haar: ‘Je schrijft dat je het zo slecht hebt gehad in Duitsland. Hoe is het mogelijk dat je daSr dan je liefde zoekt, in een vreemd land.’ Ze was er kapot van. Als Harry er niet was geweest, daar is ze van overtuigd, had ze het niet overleefd.

Walla van der HofF, West-Graffdijk: ‘Er was hier in de omgeving nog een Russisch meisje, daar had ik natuurlijk meteen contact mee. Toen ik in het ziekenhuis lag om te bevallen, lag er daar weer een, Anna uit Alkmaar, die nodigde me uit voor haar verjaardag, zo leerde ik steeds meer vrouwen kennnen. Al vrij snel werd er een zang- en dansgroep opgericht, Krasnaja Zwezda (Rode Ster). Als ik me goed herinner was dat op initiatief van een oudere Nederlandse dame uit Amsterdam die iets met de Vrienden van de Waarheid te maken had, misschien ook wel met de vereniging Nederland-USSR. Zij trok zich ons lot aan. Het was een heerlijke groep, het is later wel wat verwaterd, we kregen het te druk met de kinderen, maar later zijn er weer andere verenigingen opgericht waar je lid van werd. Uit heimwee kwam je bij elkaar, we wilden allemaal naar huis, maar het kon niet.

Naast de heimwee was er het grote schuldgevoel. Niet zozeer tegenover mijn land, althans, dat gevoel heb ik zelf niet zo, maar vooral tegenover mijn ouders. Zij hebben zo verschrikkelijk veel meegemaakt, twee keer het front gehad en altijd maar aan ons denken. Dat ik niet terugkeerde konden mijn ouders absoluut niet begrijpen. Ik had mijn familie in de steek gelaten. Een broer is gesneuveld, in Wit-Rusland nog, een andere broer is zwaar gewond geraakt aan de Oder. Ons huis is door de Duitsers in brand gestoken, mijn moeder heeft met de drie kleintjes in de bossen gezworven en in een soort hut gewoond. Zij, die eigenlijk gelovig was, heeft in die periode haar geloof in God verloren. Ze is lange tijd niet goed geweest, praatte wartaal in zichzelf.’

Hard tegen hard

De Nederlandse regering vond het eigenlijk welletjes. Ze overwoog, liefst samen met andere Westeuropese landen, actie te ondernemen bij de Verenigde Naties. Het vermoeden bestond dat er ongeveer zeshonderd Nederlanders in de Sovjetunie verbleven, van tweehonderdvierendertig was de verblijfplaats bekend (kampen in Kiev en in Odessa). Sinds juli 1946 waren er talloze besprekingen geweest, vijf nota’s overhandigd, zes mondelinge demarches waren ondernomen en dan waren er nog de talrijke demarches, mondeling en schriftelijk, in Moskou geweest. Al in 1947 was er overleg geweest over een eventuele gemeenschappelijke actie van Zinaïda Sterk Onder: van links naar rechts Angelina Bus traan, Marius Sterk, Zinaïda Sterk en Willem Bustraan in Amsterdam, winter 1964 Frankrijk met de Benelux, maar eind 1947 vond de Franse regering dit ongewenst, België en Nederland wilden toen ook nog wachten.
Eind september 1949 leek het erop dat de Franse minister-president Robert Schuman wel iets zag in een gezamenlijke onderneming met de Benelux.
Koningin Juliana toonde zich op een receptie geïnteresseerd in het lot van onze landgenoten. In de Tweede Kamer stelde Frans Goedhart (PvdA) vragen.

De Koude Oorlog, net na de bevrijding eigenlijk al begonnen, was op haar hoogtepunt. Churchill introduceerde in 1946 het begrip ‘IJzeren Gordijn’, een jaar later kondigde de Amerikaanse president zijn eigen ‘Truman-doctrine’ af, Westeuropese landen aanvaardden dankbaar ‘Marshall-hulp’, door de Sovjetunie (samen met de Oosteuropese regeringen en communistische partijen in het Westen) een ‘imperialistisch gebaar’ genoemd. In februari 1948 was de communistische coup in Tsjechoslowakije, in juni van dat jaar begon de Berlijnse blokkade. Op 24 Augustus 1949 werd de Navo opgericht, waarbij Amerika en de belangrijkste Westeuropese landen elkaar trouw beloofden in geval van een Sovjet-aanval. Op 22 september 1949 bracht de Sovjetunie haar eerste atoombom tot ontploffing. De verhoudingen tussen de westerse landen en de Sovjetunie waren dus niet echt hartelijk te noemen, maar waren ze dat, zeker voor wat betreft Nederland, wel ooit geweest?

Op 3 oktober 1949 besprak de ministerraad een uitvoerige nota van minister van Buitenlandse Zaken Stikker. De minister deelde mee, dat bij zijn verblijf in Amerika ter sprake was gekomen dat de Westeuropese landen op korte termijn een gemeenschappelijke stap bij de Sovjets zouden doen. In verband met de bekendmaking rond de Russische atoombomontploffing was hierover nog geen definitieve afspraak gemaakt. Minister Joekes van Sociale Zaken informeerde of de reservering van enige plaatsen in het pension ten behoeve van de repatriëring van Russen uit ons land kon worden opgeheven nu de actie met de advertentie in de Nederlandse dagbladen als geëindigd te beschouwen was. Minister Stikker antwoordde bevestigend.
Tot eind oktober bleven vier bedden in Bella Vista gereserveerd. Pension-houdster mevrouw M. Farensbach-Meller kreeg op de 31ste een aardige bedankbrief ‘voor de tactvolle wijze waarop ze de enigszins delicate aangelegenheid heeft behandeld’.
Op de receptie ter viering van de Oktoberrevolutie bij Gromyko ving onze ambassadeur op, dat ambassadeur Valkov vervangen zou worden, omdat hij zijn regering in strijd met de waarheid over de repatriëring had ingelicht. On-, ze dr. Visser liet duidelijk uitkomen dat men ‘goed had gedaan deze beslissing te nemen’, hij had dit immers al meermalen aan de bewindslieden in Moskou overgebracht. Toch kondigde hij aan binnenkort weer een demarche te doen, wat door de Sovjets in dit stadium betreurd werd. Publiciteit zou de gecompliceerde zaak niet vereenvoudigen.

Het Oranjeboek, bevattende de hele notawisseling te Moskou en te ’s-Gravenhage over de repatriëring van Nederlanders uit de Sovjetunie en van Sovjet-burgers uit Nederland, werd aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer, de minister-president, de Nederlandse militaire missie te Berlijn en onze permanente vertegenwoordiging in de Verenigde Naties.

Dan lijkt er iets van beweging te komen. Het Russische Rode Kruis schreef het Nederlandse Rode Kruis, dat zij, als wij dat zo graag wilden, een onderzoek zouden instellen en daarover berichten. Toch moest hen van het hart dat de gang van zaken in Nederland, waar zich volgens persberichten nog steeds tweeduizend Sovjetonderdanen bevonden wier terugkeer naar het moederland vertraagd werd omdat de Nederlandse autoriteiten geen actieve maatregelen troffen, grote bezorgdheid veroorzaakte in de Sovjet publieke opinie.

Bezorgdheid om het lot van Sovjet-burgers in Nederland die almaar werden tegengehouden bij pogingen terug te keren toonde ook het dagblad De Waarheid. In een venijnig artikel in de zaterdageditie van 14 januari 1950 (kop: ‘Nederlandse regering verbreekt internationale overeenkomst, Drees verhindert terugkeer Sovjetburgers naar hun vaderland’) trok ‘onze speciale verslaggever’ van leer tegen de regering Drees, die in het kader van ‘de Amerikaanse oorlogsophitsing’ de repatriëringsovereenkomst niet naleeft en alle niet-communistische dag- en weekbladen had opgeroepen om leugens over de Sovjetunie te verspreiden. Het was in feite een herhaling van de betogen die sinds jaar en dag op de departementen waren afgestoken en onze diplomatieke vertegenwoordiging in Moskou uit het hoofd zou kunnen opzeggen. Met het verschil dat dit artikel beslist niet diplomatiek van toon was, maar in die onnavolgbare stijl van de oude Waarheid was gesteld.

Het mokken van verschillende Sovjet-ambassade- attachés bleef nog wat aanhouden. Eind juli 1950 probeerde Nicolai Lebedev het nog eens: ‘Als de Nederlandse autoriteiten alle Sovjet-burgers met politiedwang aan de Sovjet-ambassade hier ter stede afleveren, dat zal de Sovjetregering onder politiegeleide de Nederlanders uit de Sovjetunie naar Nederland overbrengen.’ Het was een van de laatste pogingen onder het bewind van ambassadeur Valkov. Eind oktober stelde de nieuwe Russische ambassadeur in ons land, de heer Zaitsev, zich voor en kondigde aan dat honderd Nederlanders de Sovjetunie binnenkort zouden kunnen verlaten.
Eind 1950 kwam de eerste groep van honderd, de rest kwam in de loop van 1951 terug.
Zes jaar lang deed de Sovjet-regering alle mogelijke pogingen haar onderdanen in het buitenland terug te krijgen. Waarom? Vanuit Sovjetoogpunt bekeken lijkt dat duidelijk. In en door de oorlog waren meer dan twintig miljoen Russen omgekomen, miljoenen zwaar invalide geworden, en nog eens miljoenen in het Westen terechtgekomen. Die laatsten moesten terug, niet alleen omdat ze nodig waren voor de wederopbouw van het land dat voor een groot deel werkelijk totaal verwoest was, maar ook werd een zo groot aantal Sovjet-onderdanen in het vijandige Westen door het bewind als een gevaar beschouwd. De afspraken die in Moskou en Jalta waren gemaakt, waren helder geweest: alle onderdanen moesten terug.
Het optreden van de Russische repatriëringsoflicieren en ambassademedewerkers was bruut en inhumaan, maar paste volledig in het stramien van de wetgeving in de Sovjetunie. Een Sovjet-onderdaan blijft Sovjet-burger, behoudt zijn nationaliteit zijn leven lang, tenzij de Opperste Sovjet die per decreet ontneemt. Een Sovjet-burger heeft niet het recht vrij te reizen waarheen hij wil, daarvoor is speciale toestemming nodig. De Russen die in de oorlogsjaren buiten hun landsgrenzen waren geraakt, hadden — volgens deze redenering — geen recht daar te blijven. Een Sovjet-onderdaan die wil trouwen met een buitenlander moet ook daar toestemming voor vragen en dan nog behoudt hij of zij het Sovjet-staatsburgerschap. De Russische meisjes die hier kwamen, met Nederlandse jongens trouwden en hier bleven, behielden hun nationaliteit, al werden ze voor de Nederlandse wet Nederlandse. Hun huwelijken werden tot na de dood van Stalin niét erkend. De vrouwen waren welkom thuis, maar hun echtgenoten per se niet.

Hoeveel Sovjet-onderdanen zijn in deze jaren teruggegaan?
In de periode van het militair gezag, tot eind november 1945, vertrokken 4650 Sovjet-onderdanen. Dit aantal is jammer genoeg niet uitgesplitst in mannen/vrouwen, maar vermoedelijk waren dit voor het grootste deel mannen, ex-krijgsgevangen. Daarnaast wat vrouwen die al meteen heimwee kregen, gewoon teruggingen, onder valse beloften (‘uw man mag later komen’), en zij die vriendschappen hadden gesloten met Nederlanders die hen hier aan hun lot overlieten. Voor zover ik heb kunnen nagaan zijn er van eind 1945 tot 1951 in totaal vijfendertig Sovjet-burgers teruggekeerd, waarvan vierentwintig vrouwen. De vrouwen namen in veel gevallen kinderen mee, waaruit ik afleid dat ze óf gingen in de hoop dat hun man hen later na zou komen, dan wel dat hun huwelijk was stukgelopen. Het is niet met zekerheid vast te stellen of het er misschien meer waren, deze mensen repatrieerden officieel met bemiddeling van Buitenlandse Zaken en de Sovjet-autoriteiten.

Hoeveel Russische vrouwen bleven hier achter? De Sovjet-regering noemde indertijd vaak het aantal tweeduizend, de Nederlandse autoriteiten konden geen betrouwbare cijfers noemen. Uit de grote volks- en beroepstelling van 1947 rollen 669 Sovjet-onderdanen, waarvan 524 vrouwen. De Rijksinspectie voor de Bevolkingsregisters biedt ook nu geen oplossing. De persafdeling van de Russische Ambassade te Den Haag moet het antwoord ook schuldig blijven. Maar gelukkig, de paters kapucijnen, die op verzoek van Rome Russische kerkdiensten houden, blijken enig inzicht te hebben. Deze paters kregen al direct na de oorlog contact met Russische vrouwen die bijvoorbeeld getrouwd waren met Nederlandse katholieke jongens en hun huweüjk kerkelijk wilden laten inzegenen. Dit waren ook de ‘priesters’ die in de ogen van de Sovjet-autoriteiten lelijke verzinsels over het moederland verspreidden. Van de ene vrouw kwamen ze in contact met de volgende. Hun adressenbestand van Russische vrouwen die hier rond 1945 arriveerden telde er zo’n vierduizend. Nu, in 1986, bestaat er nog intensief contact met de helft daarvan. In de tussenliggende jaren zijn veel vrouwen relatief jong gestorven, er zijn er ook die niet gediend zijn van betrekkingen met de clerus.

De vergeving

De vrouwen zochten en vonden steun bij elkaar. Op plaatsen waar meer vrouwen woonden werden zang- en dansclubs opgericht. Met elkaar organiseerden ze feesten die ze zich nog herinneren. Fotoalbums tonen het bewijs: uitgelaten meisjes in zelfgemaakte Russische blouses en rokken, die zingen en dansen. Op de feesten onder elkaar voelden ze zich op hun best. De foto’s laten ook zien dat de Nederlandse echtgenoten en vrienden er een beetje schaapachtig bij zitten te kijken. Ook wel bewonderend. Zó veel energie als die meisjes in feesten staken!
Vrouwen die als enige Russische in een bepaalde plaats terecht waren gekomen, maakten lange reizen om maar bij de anderen te kunnen zijn. Om Russisch te kunnen praten, om te horen hoe het met de anderen ging.
De oorlog, de jaren in Duitsland, die wilden ze zo snel mogelijk vergeten. Belangrijk was of de contacten met thuis waren hersteld. Of je post kreeg.
Ze hoopten allemaal op het wonder dat het mogelijk zou maken terug te gaan naar huis en de familie te bezoeken. Er was niets dat ze liever wilden. Ze wilden zo graag vertellen hoe het met hen ging en waarom ze niet terug waren gekomen. Natuurlijk, ze konden gaan, maar dat betekende voorgoed afscheid nemen van man en kinderen en die prijs was hun te hoog.

In 1950 houdt het diplomatieke steekspel abrupt op. De Opperste Sovjet heeft het kennelijk opgegeven zijn energie verder nog in deze niet echt succesvolle operatie te steken.
Op 5 maart 1953 overlijdt Jozef Stalin. Het betekende vrijwel direct een ommekeer in de binnen- en buitenlandse politiek van de Sovjetunie. Ook in de houding jegens Sovjetonderdanen in het buitenland leek een verandering te komen. Chroesjtsjov kondigde in een aantal golven amnestie af. Mensen die na hun terugkeer gevangen waren gezet dan wel in werkkampen verbleven werden vrijgelaten. Over de Russische vrouwen die als slavenarbeidsters waren weggevoerd, met buitenlanders waren getrouwd en na mei 1945 niet naar het moederland repatrieerden heeft hij zich in het openbaar niet uitgesproken. Onder Stalin werden zij als landverraadsters beschouwd, niet alleen omdat zij onder dwang arbeid voor de vijand hadden verricht, maar vooral omdat zij hun land in de steek hadden gelaten.
Chroesjtsjov heeft hun toch impliciet vergeving geschonken. Immers, in 1955 werd in Oost- Berlijn een comité opgericht dat op totaal andere wijze dan tot dan toe gebruikelijk contact zocht met de Sovjet-onderdanen in het Westen.

ThuisreiS

Anna van der Tuuk was op een avond in 1955 voor de zoveelste keer aan het proberen o f ze op de radio iets Russisch ontvangen kon: ‘Ineens hoor ik Russische liederen, zó mooi, ik verdween gewoon van de wereld. Waar zou dat vandaan komen? dacht ik alleen maar. Het programma loopt ten einde. Ik luister, helemaal met mijn hoofd in de radio. Komt er een stem, die in het Russisch spreekt: Geliefde landgenoten, als u ons programma weer wilt horen, dan kunt u ons schrijven in Berlijn… Ik had geen potlood, en ik kon er zo snel geen vinden. De volgende avond heb ik weer geluisterd. Ik heb het adres genoteerd en ik heb de liedjes aangevraagd die ik wilde horen. Er kwam bericht terug: of ik mijn biografie wilde opsturen. Dat heb ik gedaan. Waar ik vandaan kom, hoe het in de oorlog was, hoe ik in Holland ben gekomen, hoe ik hier leef en dat ik verschrikkelijke heimwee naar Rusland heb. Ik heb zeven liedjes besteld. Een paar dagen later kreeg ik een brief, waarom ik niet meer naar Rusland ging. Waarop ik antwoordde: dat mag niet. Kreeg ik te horen: dat mag wél, de ambassade is in Den Haag, daar moet u formulieren aanvragen. Ik correspondeerde daar in Oost-Berlijn met een generaal Michajlov. Hij wilde me wel helpen met naar Rusland te komen, maar dan moest ik ook wat voor hem doen. Hij stuurde mij een krantje, De Stem van het Moederland, en vroeg mij of ik meer Russische vrouwen kende, dan kon hij het hen ook sturen. Dat heb ik gedaan, en zo is dat krantje via via over heel Nederland verspreid geworden. Ik moest voor generaal Michajlow ook krantjes versturen naar Brazilië, Amerika, landen in Latijns-Amerika waar krijgsgevangen Russen heen gegaan waren uit angst gestraft te worden. Michajlow schreef me dat er voor hen amnestie gekomen was en dat ze niet naar antipropaganda moesten luisteren. Als hij hen rechtstreeks uit Oost-Berlijn benaderde kwamen zijn krantjes niet aan. Dus of ik het vanuit Nederland wilde doen met mijn naam en adres als afzender. Dat heb ik een jaar gedaan. Toen kreeg ik ineens vreselijke dreigbrieven uit Miinchen. Daar zit geloof ik een anti-Russische organisatie. Ik werd heel bang. Dus ik heb dat weer doorgegeven aan de generaal, dat ik het niet meer deed, want dat ze mijn huis in brand zouden steken. Daar had hij begrip voor. Ik ben naar de Russische ambassade gegaan, daar was de consul Djioelin. Ik vroeg hem: kan ik wel naar Rusland gaan? Waarom niet? zei hij. Toen heb ik hem verteld van de officieren die ons gedreigd hadden met geweld en dat ze ons in een boek opgeschreven hadden als landverraders en dat we daarom Rusland nooit meer terug zouden mogen zien. Hij was heel verbaasd. Hij had daar nog nooit van gehoord. Ik was net zo goed als iedere andere Rus voor hem. Ik kon een Sovjet-pas krijgen, mijn man mocht naar Rusland, de kinderen ook en ze zouden ons echt niet vasthouden.
En zo ben ik gegaan, mét de kinderen. Die wou ik niet in de steek laten, want ik dacht, stel dat er iets gebeurt, dat ik toch niet terug mag of zo, dan ben ik mijn kinderen kwijt. De reis was verschrikkelijk moeilijk toen. Ik ging per trein van Hoogezand, Nieuweschans – Bremen – Hannover – Berlijn – Oost-Berlijn, Warschau – Terespol – Brest – Kiew – Dnjepropetrowsk – Pavlograd. In al die plaatsen die ik je noem moest ik overstappen, met de kinderen. Al in Brest was het eten op, ik had niet gedacht dat het zó lang zou duren. Gelukkig kreeg ik van alles toegestopt van medereizigers die het niet konden geloven, een Russische vrouw uit het rijke Westen, en géén eten! We zijn een week onderweg geweest voor ik in het dorp arriveerde en vandaar moest ik nog een eind lopen over de spoorbaan. Mensen in het dorp herkenden mij en riepen: Ach, Anouschka! Onze Anouschka is terug! De mensen droegen mijn koffers. Het was april, er lag nog sneeuw, het was een strenge winter geweest. In de verte zag ik mijn moeder lopen, haar hoofddoek om, ze ging water halen uit de put. Ik stond stil, keek naar haar, ze zag me niet. Ik roep: Mama! Mama! Ze keek op en ik riep: Ontvang je visite? O, mijn dochtertje, riep zij, ik vloog naar haar toe, de tranen stroomden, ik kon niet meer praten, ik was mijn stem kwijt. Toen begonnen de kinderen te huilen. Maar ik was zo over mijn toeren en moeka ook, wij zaten maar samen te huilen en die kinderen wisten zich geen raad. Zo’n vreemd kaal huis en wij maar huilen. Dus die renden naar buiten. Ze wilden niet blijven. Ze waren bang en renden terug naar het spoor. Ik achter ze aan, het was wanhopig, ze vonden het eng en ze wilden meteen naar huis. Ik zei: Natuurlijk gaan we terug naar huis, maar we blijven nog eventjes bij baboeschka. Kijk, baboeschka heeft een koe, en kippen. Langzaam aan bedaarden ze wat. Al mijn familie kwam kijken, het hele huisje zat vol. Zonder telefoon of telegram wist iedereen dat ik terug was uit Holland, met twee kinderen. We zijn drie maanden gebleven, ze zijn voorbijgevlogen. De kinderen hebben het heerlijk gehad. Ze spraken vloeiend Russisch, hadden veel vriendjes. Maar we moesten terug, weer die zware reis. Ik wilde niet. Wat moest ik in dat vreemde land, met die vreemde taal, ik hoorde daar niet. Maar de kinderen huilden om papa en opa en oma, ik was in een verschrikkelijke tweestrijd. In Brest heb ik uit het treinraampje gehangen tot ik de laatste berjozka die op Russische grond stond niet meer kon zien. Toen we de Nederlandse grens óverkwamen, waren de kinderen net als ik in Rusland: Mama! Kijk eens, we zijn in Holland! Echte Hollandse boerderijen! Dat is een moeilijk moment voor me geweest. Mijn kinderen zal ik nooit in de steek laten. Zij zijn hier geboren en opgegroeid, dus ben ik ook hier gebleven.’

Verwijten

De eerste keer terug naar huis: voor alle vrouwen misschien wel het belangrijkste en ontroerendste moment in hun leven.
Walja van der Hoff ging direct toen het kon! ‘Ik was misschien wel de eerste. Ik kreeg een briefje van consul Djioelin dat het mogelijk was. Het was 1956, net tijdens Hongarije. Het ging razendsnel. Ik was voor mijn papieren op de ambassade: een paar dagen later kon ik al weg. Het was hartstikke koud, november. Sonja was vijf, Nico vier. We vertrokken met het Russische schip Kolomna uit Rotterdam naar Leningrad. Een verschrikkelijke reis, vier dagen lag ik zeeziek in onze hut. Het eerst zag ik de havenlantaarns van Leningrad, het maakte diepe indruk op mij. Mijn oudste zus kwam ons ophalen, we zijn een dag in Leningrad gebleven. Vandaar zijn we doorgereisd naar Moskou waar we een week bij mijn zuster hebben gelogeerd. Toen door naar huis, gelukkig een goede verbinding. Uit de brieven die je elkaar schrijft, weet je wel wat, maar als je elkaar écht spreekt, hoor je het hele verhaal en kun je elkaar alles eerlijk en open vertellen. Mijn ouders hadden mij wel verwijten gemaakt, dat ik niet terug was gekomen. Maar ik heb alles open uitgesproken. Het jaar daarna is Wim meegekomen en toen begrepen ze wel dat ik in Nederland was gebleven. Ik heb een goed huwelijk, ik heb een ontzettend lieve man, die niet rookt en niet drinkt.
De eerste keer bleef ik drie maanden. Het was heerlijk, ik heb familie, vrienden teruggezien en me gelukkig gevoeld. Maar ik verlangde toch terug naar Wim. Toen ik in Rusland was, hoorde ik van vrienden wat er gebeurd was met meisjes als ik, die terugkeerden na de capitulatie. Ik ontmoette vriendinnen die net als ik naar Duitsland gedeporteerd waren en in Ravensbrück hadden gezeten. Groepen meisjes zijn bij terugkomst doorgestuurd naar de Oeral om te werken, die kwamen voorlopig niet naar huis. Ik vind dat verschrikkelijk, want we hadden het zwaar gehad in Duitsland en dan nog zó zwaar gestraft worden.
Na die eerste keer terug ben ik heel vaak met man en kinderen gegaan. Per auto, de trein, soms met het vliegtuig en ook dat waren altijd onvergetelijke ervaringen.’

Voorgoed terug

Er waren ook vrouwen die zó’n heimwee hadden dat ze voorgoed terug wilden. Emigreren naar de Sovjetunie, met het hele gezin. In de jaren 1955, 1956, 1957 en 1958 vertrokken eenenveertig gezinnen met in totaal achtentachtig kinderen. Vóór 1960 was de helft alweer in Nederland. In de jaren daarna kwamen bijna alle anderen ook terug. Voor zover ik heb kunnen nagaan bleven maar twee gezinnen daar.
Was het al niet eenvoudig contact te leggen met vrouwen die hier bleven, pogingen om in gesprek te raken met voormalige emigranten mislukten keer op keer. Ik moest maar gaan praten met die en die, die hadden bij terugkeer in Nederland grote verhalen in De Telegraaf gehad en daarna mooie banen gekregen. Dat was nu niet direct waar ik naar op zoek was.
Ik mocht tenslotte toch op bezoek komen bij een echtpaar, Vera en Arie Krom.

Waarom gingen ze?

Vera: ‘Nederland was een hele vreemde wereld voor mij. Ik kwam uit een heel klein plaatsje naar de grote stad Amsterdam. We woonden in bij mijn schoonmoeder, die had nog drie zoons en een dochter thuis. Arie had gauw werk, maar een woning kreeg ik niet. Pas toen we twee kinderen hadden, kregen we een halve woning, driehoog achter. Vijf jaar lang moest ik me elk halfjaar bij de Vreemdelingendienst melden. We hadden het moeilijk, ook financieel, en dan ga je denken: wat heb ik hier eigenlijk te zoeken. Ik kwam alleen maar de deur uit om boodschappen te doen. Door een toeval, we zaten in de bus van de voetbalclub, ontmoette ik een Russische vrouw. Er bleek een club te zijn speciaal voor ons. Dat was fijn, daar vond je steun bij elkaar. Maar het was toch te weinig. Mijn moeder overleed vlak voor Stalin. Ik had haar zó graag nog gezien, dat kon wel, maar Arie mocht toen niet mee. Bovendien: het geld. Na de dood van Stalin is er een hoop gebeurd. Er werd amnestie afgekondigd voor hen die in het buitenland zaten.’ Arie: ‘Ik ben apolitiek, ik bemoei me nergens mee, maar op een dag zei ik tegen haar: Ga mee, we gaan naar Rusland.’
Vera: ‘Ik geloof dat Ik dat zei.’
Arie: ‘In ieder geval was het zo, het werd daar als een paradijs voor mij afgeschilderd. Nou ben ik er nooit op uit om het paradijs te vinden, maar wel om het beter te krijgen. We hadden het hier ronduit rot. En zij had heimwee. In april 1956 zijn we met de ss Yenissei uit Vlissingen vertrokken naar Moermansk. Toen we aankwamen was het min vierentwintig graden. Ik stond natuurlijk op de voorplecht. Ik zag vrouwen die de trossen vastlegden, en toen dacht ik bij mezelf: nou, nou, het is wel van aanpakken hier. We zijn prachtig ontvangen, eerlijk waar, waar we ook waren. In de trein naar de Oekraïne was het dolle pret. Iedereen wilde van alles van ons weten, deelde zijn eten met ons, de kinderen pasten zich fantastisch aan, die waren toen tien en acht. We woonden in een schitterend plaatsje aan de Dnjepr, sprookjesachtig mooi, de acacia’s bloeiden al, we kregen een prachtwoning, in Finse stijl, ik kreeg werk in mijn eigen vak, ik was draaier. We waren met twee Nederlandse gezinnen, we werden in de watten gelegd tot en met. Steeds maar weer vroegen ze of we niet iets nodig hadden, ze kwamen er zelfs helemaal voor uit Kiev.’
Vera: ‘Je hoorde je taal, je kon met iedereen praten, ik was eindelijk thuis, zo voelde ik het.’
Arie: ‘We zaten er nog maar drie maanden, toen heb ik al papieren aangevraagd om terug te gaan. Gelukkig had ik mijn Nederlanderschap nog, maar het heeft toch nog een jaar geduurd. Ze hebben echt geprobeerd het ons naar de zin te maken. We hadden het er ook niet slecht, maar ja, het leven is er zo anders. Ik heb er goede vrienden gemaakt, zeker, maar ik miste wat. Ik miste mijn familie, mijn vrienden hier. Hier woonden we in Amsterdam, in de Spaarndammerbuurt, altijd gezellig in de stad, je had je bioscoop, je mist je zaterdagmiddag op de Haarlemmerdijk. Nee, ik vond niet wat ik zocht. Nou, jij weet hoe het hier is en hoe het daar is. We zijn hier eerlijk waar verpest. Groenten, alles wat je maar wilt, haal je hier bij wijze van spreken om de hoek. Rusland was er na de oorlog slecht aan toe, daar heb je geen voorstelling van, wat daar een verwoestingen zijn aangericht, maar je haalt er je sigaretten niet uit een automaat aan de overkant. Ja, nü vinden we het jammer dat we daar weggegaan zijn, want wat hebben we hier? We zijn weggepest uit Amsterdam, we zitten op een dure woning in Hoorn. Het is hier alles vuiligheid en onveiligheid, niemand die nog wil werken, ja toch? Maar goed, we zijn weggegaan. Alles verkocht, en daar stonden we, juli 1957, in onze blote kont bij de Sociale Dienst.
We werden ondergebracht in een pension in de Paardenstraat. Ik kon meteen beginnen bij mijn oude baas, maar mijn geld werd ingehouden voor het pension, we hadden zeventien gulden om verder alles van te doen. De kinderen wilden helemaal niet naar Nederland, die hadden zich zo goed aangepast, onze dochter verstopte zich bij de buren om maar niet mee te hoeven.’
Vera: ‘Ik vond het vreselijk dat hij terug wilde. Nu nog. Hij zit nu in de VUT, hij heeft zijn voetbal in Amsterdam, we zitten hier in die dure woning, ik kan geen kant meer op, zo voel ik het. In Rusland voel ik me twintig jaar jonger.’
Arie: ‘Maar ik voel me er twintig jaar ouder, en dat verschil is te groot.’
Vera: ‘De mentaliteit van de mensen, de kameraadschap daar staat allemaal op een veel hoger peil dan hier, het is niet te vergelijken. Het is mijn volk, zo voel ik het. Nu nog, als ik ga, en ik loop in een station, het maakt niet uit in welke stad, dan duik ik in de massa en kan iedereen wel omhelzen, dan voel ik: ze zijn allemaal van mij, het is allemaal familie. Dat kan een buitenlander niet begrijpen. Na onze terugkeer in Nederland ben ik toch regelmatig naar huis gegaan, ik heb er nog een zuster. Het kan me nooit lang genoeg duren. Ik, als Russische vrouw, probeer nog steeds me hier aan te passen en de Nederlanders in hun waarde te laten. Ik heb zelfs leren kaarten, want ik moet toch zien te overleven?
Je bent hier uitgerangeerd. Niemand zit hier op je te wachten. Er zijn maar een paar dingen die ik belangrijk vind: vrede en dat mijn kinderen werk hebben. Verder geloof ik in niemand.’
Arie: ‘De luxe hier, daar zijn we door verpest, het materiële denken, dat helemaal in ons zit, dat laat ons niet meer los. Rusland is geen paradijs, zeker niet, ik zeg ook niet dat het daar allemaal veel beter was, maar in zekere zin is het toch een arbeidersparadijs. En wat ik er héél goed vind: alles staat in het teken van de kinderen en de jeugd, die kansen krijgen daar. Maar ja, ik kwam niet van Amsterdam los. Toen had Ik eens heimwee, en dat wens ik niemand toe.’ Vera: ‘Als ik uit Rusland wegga, huil ik altijd. Het blijft moeilijk. Ik hoop altijd, en dat meen ik (hierbij kijkt ze haar man onverzettelijk aan) dat ik als ik erg ziek zou zijn, naar Rusland kan gaan. Als het enigszins zou kunnen, wil ik in Rusland begraven worden. Want de Russische mens kan ik vertrouwen. Met Nederlanders denk ik altijd: speelt hij toneel of zegt hij de waarheid. Dat vraag ik me bij de Russische mens nooit af.’

Alleen maar slechtigheid

Uiteindelijk wilde ze me wel ontvangen. Anna V. woont in een onmogelijke uithoek op het platteland, bijna onvindbaar. Het doet denken aan een vrijwillige verbanning. Haar kleine huis is volgestouwd met Russische souvenirs. Ze is nerveus en hoewel het buiten absoluut niet koud is, wordt binnen stevig gestookt. Anna heeft zich bovendien gewikkeld in een dikke gebreide Russische omslagdoek. Voor ik kwam had ze een zenuwtablet genomen, maar ik was nog niet binnen of ze raakte al hevig geëmotioneerd. Ik moest maar weggaan, ze kón er eenvoudig niet over praten. Ik bleef.
‘Waarom we gegaan zijn? Ik was altijd ziek hier, ik was nog niet beter of ik lag alweer in bed. Heimwee. Ik zat hier, ik hoorde nooit eens Russisch spreken, de mensen deden onaardig, mijn kinderen werden gepest, we hadden het arm. Mijn man kon er op een gegeven moment ook niet meer tegen en zei: Laten we dan maar naar Rusland gaan, als jij dat zo graag wilt. De mensen daar probeerden ons echt op te vangen, je telde mee. Hier stoten ze je altijd af, bah, griezelig, Rus, communist, of je dat nou bent of niet. Hier tel je niet mee, je hoort er niet bij. Het verschrikkelijke was, toen ik in Rusland kwam: ik sprak ineens de taal niet meer. Ik verstond het wel, maar ik was mijn Russische tong kwijt. Van de emoties, de schok. Het ging wel over, gelukkig. Ik was daar voor het eerst mens onder de mensen, ik voelde me opbloeien, ik werd geaccepteerd, iedereen was Russisch, eigen. Maar ja, mijn man werd ziek. Hij kon zich niet aanpassen. Hij wilde andijvie, andere Hollandse groenten, kleine dingen die hier wel zijn en daar niet waren. Nu werd hij ziek van heimwee, precies omgekeerd dus. De kinderen hadden het ook naar hun zin, maar hij kon zich er niet overheen zetten. Hij wilde terug. Ja, en wat doe je dan? Ik wilde niets liever dan blijven, maar je volgt toch je man, die het brood verdient, de vader van je kinderen.
Het is een vreemd leven. Ik ging weg als kind, ik had echt mijn schooltas bij me, en je komt terug als volwassen vrouw met eigen ideeën, met een man en kinderen. Mijn moeder heb ik toen, in 1958, voor het eerst weer ontmoet. Al die jaren hadden zij en mijn zusters net zo naar mij verlangd als ik naar hen. Hoe is het mogelijk, zeggen mensen tegen mij, dat je naar zo’n rotland verlangt, met zo’n rotsysteem, Stalin, alles halen ze erbij. Ik kan het niet uitleggen, het is je land, je familie, de grond waar je geboren bent. Ik slik zenuwtabletten. Rond mei, met de bevrijding, slik ik er tien op een dag, nu nog, veertig jaar later. Zonder die pillen blijf ik niet op de been. Ik ben invalide, lichamelijk en geestelijk stel ik niks voor, al jaren niet. Maar wij Russen zeggen nooit iets, er wordt toch alleen maar tegen ons aangeschopt, zo is het toch? Kijk dan naar de televisie, het is alleen maar slechtigheid als het over Rusland gaat. Gorbatsjov komt naar het Westen, en er wordt alleen maar geschreven en gepraat over het nieuwe geheime wapen van de Russen: Raisa. Ik kan het niet meer horen. Voor jullie in het Westen zijn Russen mensen met twee hoorntjes, Oekraïners hebben er één, en ik heb er net geen omdat ik hier woon, begrijp je? Op straat loop ik met een hoofddoek, dan schelden ze je weer uit voor Turk.
Al veertig jaar ben ik aan het uitleggen waar ik vandaan kom. Horen ze mijn accent, kijken ze me aan: Waar komt u vandaan? Uit Duitsland? Uit België? Hoe mijn pet staat geef ik antwoord, ik noem maar een land of een dorp, maar niet Rusland, dan gaan ze meteen raar naar je kijken. Terug in Nederland moesten we van voren af aan beginnen. Het was zwaar, maar je móét. Mijn man is nu anderhalf jaar overleden. Veel contacten heb ik niet, ik kom wel eens bij Oxana in Groningen en ik heb hier mijn kinderen en kleinkinderen. Het liefst zou ik weer gaan, naar mijn zusters, maar ik voel me te zwak.’

Nederlanderschap

Een groot deel van de Nederlandse mannen die met hun gezin naar de Sovjetunie emigreerden, verloor het Nederlanderschap omdat zij per decreet van de Opperste Sovjet Sozyer-staatsburger werden en ten tijde van oorlog militaire dienstplicht zouden moeten vervullen. Zij die terug wilden naar Nederland moesten dus proberen het Nederlanderschap opnieuw te verwerven. Op het ministerie van Justitie heb ik enkele van die naturalisatie-dossiers kunnen inzien.
Zo was er een echtpaar met twee kinderen dat vertrok in 1955, en in 1957 terugkeerde. In dat jaar werd zijn naturalisatieverzoek afgewezen op grond van een schrijven van de procureurgeneraal van het gerechtshof te ’s-Gravenhage: ‘Volgens door mij vertrouwelijk verkregen inlichtingen was deze met een van oorsprong Russische vrouw gehuwde, thans 36-jarige adressant in 1947 lid van de CPN en abonnee op De Waarheid, terwijl hij ook in 1953 nog lezer van die courant was. Vermits hij in 1955 met zijn gezin naar de Sovjetunie is geëmigreerd en vandaar nog pas in april 1957 hier te lande is teruggekeerd, valt, hoewel niet is kunnen blijken, dat hij bijzondere politieke activiteiten aan de dag legt, naar mijn oordeel redelijkerwijze toch niet te verwachten, dat hij in de toekomst — en met name in de tegenwoordige bijzondere omstandigheden — zich als een goed Nederlander zal gedragen. Ik moge Uw Excellentie mitsdien adviseren dat voor inwilliging van zijn verzoek om hernaturaiisatie geen termen aanwezig zijn bevonden.’ De man kreeg pas in 1963 zijn Nederlanderschap terug.
Een gezin met twee kinderen vertrok in 1955 en keerde in 1958 terug. De man herkreeg het Nederlanderschap in 1964. ‘Kort na terugkeer in ons land alle mogelijke moeite gegeven om de ware gang van zaken in Rusland te verdoezelen, en, ondanks toegegeven tekortkomingen daar te lande op materieel en politiek gebied, het communistisch regime verdedigd, waarbij in het bijzonder de vrouw zich positief toonde,’ aldus de diagnose van de procureur-generaal van het gerechtshof te Den Haag op het eerste naturalisatieverzoek. Vertrouwelijk verkregen inlichtingen meldden een abonnement op De Waarheid, het lidmaatschap van de zang- en dansgroep Mir i Droezjba en er was ook ooit een feestje ter viering van de Oktoberrevolutie op de Russische ambassade bezocht.

De BVD

De ‘vertrouwelijke inlichtingen’ waarvan sprake is, werden uiteraard verstrekt door de Binnenlandse Veiligheids Dienst. Die is vanaf 1945 druk in de weer geweest met de Russische vrouwen en hun familieleden.
De eerste jaren na de oorlog hield de BVD zich bezig met het verzamelen van informatie over de Russische repatriërings-offïcieren. Informanten bezochten buren en werkgevers van Nederlanders getrouwd met Russische vrouwen om gegevens over hun politieke gezindheid te verkrijgen. Uit de naturalisatiedossiers blijkt dat de interesse in de jaren daarna niet verslapte. Ook nú nog, in 1986, mogen de Russische vrouwen zich in hun belangstelling verheugen.
‘Het is een paar keer gebeurd,’ zegt er een, ‘toen ik net terug was uit Rusland, dat ik werd opgebeld. Met Binnenlandse Zaken, die en die, mag ik bij u langskomen. Ik heb ze laten komen, koffie geschonken, wat Russische koekjes gegeven en verder heb ik ze niets verteld. Om te beginnen wil ik niks vertellen, maar wat belangrijker is: wat héb ik eigenlijk te vertellen? Ik ga op bezoek bij mijn familie en dat gaat ze verder niet aan. Ze dronken hun koffie en gingen weer. Wat moet je ermee?
Van de andere kant, de KGB probeert het ook, die willen wel graag iets weten over personen hier in Nederland. Mannen die getrouwd zijn met Russische vrouwen bij voorbeeld. Of ik die ken en wat ik erover weet. Dat gaat ze ook niets aan. Ik zeg dan: ik weet dat die en die een heel aardig persoon is, maar ik ken hem niet en ik weet verder niets. Ik heb twee vaderlanden, ik houd van alle twee, maar ik ben geen loopjongen. Het is niet prettig als er zo’n beroep op je wordt gedaan. Wat wéten wij nou helemaal? We bemoeien ons nooit ergens mee, maar geen van mijn twee landen zal ik verraden. En ik steek mijn hand ervoor in het vuur dat dat voor de meesten van ons geldt. Niemand heeft ooit last van ons gehad en zal dat ook niet hebben.’

De beperkingen

De Russische vrouwen bemoeien zich niet met de politiek, ze houden zich opmerkelijk stil. Dat is niet zo verwonderlijk. De politiek legt hun al voldoende beperkingen op.

Echtgenoten die voor toeleveringsbedrijven van defensie werkten, werden niet toegelaten op militaire terreinen. Zonen werden in het algemeen nogal makkelijk afgekeurd voor militaire dienst. Jongens die graag als vrijwilliger in het leger gingen, werden afgewezen. Weer anderen kregen tijdens de dienstplicht taken waaraan in ieder geval geen wapens te pas kwamen. Veel jongens weigerden overigens zelf dienst. De vijand is De Rus. Moeder is Russische. Je neemt de wapens niet op tegen de familie van je moeder. Die moeders zijn en blijven Sovjet-onderdaan, woonachtig in het buitenland. Iedere keer als zij, zoals ze dat noemen, ‘naar huis’ willen, op familiebezoek, moet een visum worden aangevraagd. En iedere keer is het weer spannend. Krijg ik toestemming? Komt mijn visum op tijd?
Op bericht dienaangaand van de ambassade wachten veel vrouwen als gold het een examen. Soms komt het ja uit Moskou snel, binnen een maand. Dan weer duurt het onbegrijpelijk lang. Het komt ook voor dat om ‘onbekende redenen’ een negatieve beslissing valt. De oorzaak zoeken ze bij zichzelf. Heb ik misschien iets verkeerd gedaan? Heb ik iets lelijks gezegd over mijn land?
Omgekeerd is het ook steeds de vraag of de familie van daar hier op bezoek mag komen. Zij zijn dan wel Sovjet-burgers met een prachtig rood paspoort, een visum moet je toch telkens verdienen. Zo zullen zij altijd proberen de autoriteiten niet onwelgevallig te zijn.

De Verenigingen

Een goed Sovjet-burgeres is iemand die laat merken dat zij van het moederland houdt. Een manier om dat te doen is lid worden van een van de zes bij de Russische ambassade geregistreerde verenigingen. Droezjba in Den Haag, Rodina in Rotterdam, Loena of Otchizna in Amsterdam, Lev Tolstoj of Sjewtsjenko in Groningen. Er zijn wel meer Russische clubjes, maar die zijn niet officieel.
Dat er in Amsterdam en Groningen twee verenigingen zijn komt door — het lijkt het Nederlands verenigingswezen wel — scheuring.
Een voormalig lid van Loena in Amsterdam: ‘Onze gemeenschap is klein, we zijn toch op een bepaalde manier afhankelijk van elkaar, dus als je mijn naam noemt, is mijn positie onmogelijk en ik moet toch dóórleven? Er waren in de vereniging meningsverschillen. Dat is niet zo erg. Maar het bestuur had een dusdanige positie dat zij meenden alles te kunnen bepalen, zonder inspraak van de leden. Sommige vrouwen waren bang voor leden van het bestuur, want het idee leefde sterk dat allerlei informatie werd doorgespeeld naar de ambassade. Dat sommige mensen werden voorgetrokken met visa en dat andere visa maar niet afkwamen. Een van de dames in het bestuur werkte voor de reisorganisatie Vemu. Ze was elke week in Den Haag om passen weg te brengen. Het is uitgedraaid op een grote ruzie. De vorige consul heeft nog geprobeerd die te sussen, maar dat is niet gelukt. Er is toen een nieuwe vereniging opgericht, Otchizna. Ik moet je eerlijk zeggen, er wordt veel ruzie gemaakt in de Russische gemeenschap. Er zijn zelfs vrouwen die naar Moskou schrijven om over anderen te roddelen. Ik begrijp dat niet, maar het doet mij veel verdriet.’
Walja van der Hoff, voorzitster van Otchizna, wil niet terugblikken naar die moeilijkheden. ‘We hebben het nu heerlijk in onze vereniging. Elke week komen we met onze zanggroep bij elkaar, we zingen, praten wat, snoepen wat, je weet hoe we zijn, en een paar keer per jaar hebben we feestavond. Gelukkig houdt Wim veel van ons en heeft hij veel vrije tijd. Hij gaat bijna altijd mee als ik vrouwen bezoek. Er zijn veel vrouwen die het heel moeilijk hebben, die ziek zijn, psychische problemen hebben, die weduwe geworden zijn. Ik vind, we zijn Russen in het buitenland, het is je plicht om elkaar te steunen en te helpen. We hebben ook veel plezier hoor, je moet het niet allemaal te zwart zien. Met ons koor hebben we nu al een paar keer in buurthuizen opgetreden. Wist je dat we ook wel eens voor studenten hebben gekookt? Dat was fantastisch, de jongens smulden!’
Olga Bakx is ook lid van een Russische vereniging: ‘Jij denkt: nou, op de Russische vereniging is het maar wat gezellig. Dat is ook zo, maar er zijn ook andere dingen. Alle verenigingen knappen uit elkaar vanwege roddel, jaloezie en nog eens jaloezie. Het zijn namelijk altijd dezelfden die op uitnodiging naar de Sovjetunie mogen, wat betekent dat ze de reis zelf betalen maar dat het verblijf gratis is. Ik word daar wel kwaad over, want er zijn vrouwen die ook een heel erg verlangen hebben om te gaan en thuis liggen te kreperen met elfhonderd gulden in de maand. Die ziek thuis liggen en ook wel eens naar een kuuroord willen. Daar is niet doorheen te breken. Ik houd ontzettend veel van mijn land en mijn landgenoten, maar er zijn er niet veel die je echt kunt vertrouwen, het is eerlijk waar en zonde dat ik het je zeg, maar het is nu eenmaal zo. Ik zat vroeger in een Russisch zangtrio, ik zong en danste, in Russische kostuums. Wat hadden de dames aan de ambassade doorgepraat? Dat ik naaktdanseres was. Dat bedoel ik nou. We zitten hier allemaal in een glazen huisje, velen van ons willen in een goed blaadje staan bij de ambassade of bij de consul, daarom zijn ze ook altijd op recepties te vinden. Wij Russen zijn een angstig volk, dat is door de eeuwen zo en het zit er nog steeds in, zeker bij ónze generatie.’

Pater Gabriël

Dr. Gabriël Münninghoff van de orde der capucijnen met oosterse opdracht komt eens in de drie, vier jaar op huisbezoek bij, schat hij, twaalfhonderd Russische vrouwen. Een oudere man met een witte baard, hij spreekt perfect Russisch en hij ziet eruit zoals je van een Russische priester mag verwachten.
‘De problemen van deze vrouwen zijn groot, al zullen ze dat aan de buitenwereld niet gauw tonen, alleen onderling. Hun geestelijke instelling is zo anders dan bij Nederlanders, Belgen, noem maar op. Russen doen alles met hun gevoel. Ze praten met gevoelsargumenten, strikte redeneringen bestaan niet in hun belevingswereld. Veel dingen worden geanalyseerd met: dat is nu eenmaal mijn lot. Ik heb een diep respect voor deze vrouwen, ze hebben zo hard hun best gedaan zich aan te passen, maar ja, een Rus blijft een Rus, dat krijg je er niet uit. Dat móét ook niet. De band met hun land en hun familie is ook te groot daarvoor. De Nederlandse mentaliteit is voor hen niet eenvoudig te doorgronden en te accepteren. Aan de andere kant worden zij niet begrepen, de Nederlanders vinden hen vaak sentimenteel en aanstellerig. Ik ben er diep van overtuigd dat met name deze vrouwen dag en nacht bezig zijn, nu nog, zich aan te passen en vooral flink te zijn. De meesten van hen hebben geen godsdienstige opvoeding gehad, velen zoeken toch het eigene in de kerk. In hun jeugd waren de kerken gesloten: Stalin. Toch zijn ze praktisch allemaal gedoopt. Ze hadden zelfs een doopkruisje bij zich of ze wisten de naam van hun peter en meter.
In het begin waren er vaak niet geringe problemen met de schoonfamilie, intern spelen die nog. Ze kregen ingepeperd dat ze niet konden huishouden, dat ze niet proper waren, dat ze minder waren dan wij. Bij velen is zo een poetsijver ontstaan die ik nog waarneem. Om maar niet te falen bij schoonmoeder. Bij alle vrouwen die ik ken is het om door een ringetje te halen. Veel huwelijken waren moeilijke en moeizame processen. Maar wat was hun alternatief? Teruggaan? Je hebt gezien wat er gebeurd is met hen die gingen, niet alleen de mannen konden niet wennen, ook de vrouwen waren vervreemd geraakt. Er zijn vrouwen die gebukt gaan onder de afwijzing van hun familie, van wie de moeder hen niet meer wilde ontvangen. Het land verlaten is het land verraden. Dat kunnen wij ons hier helemaal niet voorstellen, maar dat leeft. Het zijn er niet veel, maar het gebeurt. Er zijn vrouwen die niet naar hun geboorteplaats terug mogen, het is een gesloten stad geworden, ze ontmoeten hun familie in badplaatsen, in hotels. Er zijn er die hun familie in Polen ontmoeten. Ze gaan heel ver om de banden met de familie in stand te houden. Het is tragisch, maar het beleid in dezen van de Sovjet-overheid maakt op mij toch een willekeurige indruk.
Over politiek spreek ik niet, nooit. Dat wil ik zelf niet, maar de vrouwen zeker niet. Ik heb een zuiver menselijk contact met hen. Kerkelijk lopen ze uiteen. Er zijn hier drie Russischorthodoxe groeperingen: die van Moskou, die van Constantinopel en de synodale Kerk van Amerika. Ik vertegenwoordig de geünieerde kerk, met een beetje scheldwoord uniaten genoemd. De vrouwen zeggen tegen mij: Bij u in de kerk kunnen we bidden zonder dat er over politiek gepraat wordt. De andere kerken zetten zich nogal eens tegen elkaar af.
U begrijpt, wat de vrouwen mij toevertrouwen, kan ik u niet vertellen, dat kan ik niet doen, maar het gaat veelal over de problemen tussen man en vrouw, die twee verschillende culturen die elkaar niet goed begrijpen of zich onbegrepen voelen. Er zijn veel lichamelijke wrakken bij, jaren al zijn ze ziek of ziekelijk, lichamelijk en geestelijk. Over de oorlog praten ze niet, dat stoppen ze weg. Ik weet niet of dat zo goed is. Ze hebben veel meegemaakt. Ze hebben veel slaag gehad van de Duitsers, ruggengraten zijn beschadigd, nekwervels kapot, er zijn er die door artsen als proefkonijn misbruikt zijn voor medische experimenten, door mannen seksueel misbruikt.
Hier hebben ze zich van het begin af aan opgeofferd. Alles voor het gezin en de kinderen. Tot hun laatste krachtsinspanning.’

Sovjetski Sojuz

Hoe vinden de Russische vrouwen zelf dat het hun in Nederland gaat?
Vera Krom: ‘Je blijft hier een tweederangsburger, ik ben altijd op mijn hoede. Als ik Reagan op de televisie hoor loop ik weg. Mijn Russische ziel wordt elke dag gekwetst door de manier waarop hier over mijn land gepraat en geschreven wordt. Mijn beste jaren heb ik hard gewerkt’ in Nederland, natuurlijk ook om mijn kinderen vooruit te helpen. Ik hoef niet aan te komen bij de Stichting ’40-’45, ook niet bij die nieuwe wet voor de burgerslachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, want, zegt het ministerie, u was toen geen Nederlandse. Van de Duitsers krijgen wij ook niks. Je weet, ik heb daar drie jaar gewerkt, en hoe, een paar Pfennige was mijn beloning. Vriendinnen van mij hebben naar Duitse fabrieken en de regering in Bonn geschreven, maar voor ons is er geen Wiedergutmachung of schadevergoeding.’
Anna V.: ‘We zijn van huis weggegaan en hier nooit aangekomen, zo voel ik het. Als Hollanders heimwee hebben is het mooi, als wij het hebben is het verdacht.’ Ook zij heeft wel eens geïnformeerd hoe het nu zat met een soort financiële genoegdoening voor de jaren in Duitsland. Kreeg ingewikkelde brieven van instellingen en ministeries dat zij daar niet voor in aanmerking kwam. Heeft ze het wel eens bij de Sovjetautoriteiten geprobeerd? ‘Hoe kun je dat nou zeggen. Je gaat je hand toch niet ophouden bij het land dat je in de steek hebt gelaten?’
Angelina Bustraan: ‘Hier moet je altijd flink zijn, je aanpassen. Ik voel het zo, dat ik mezelf niet mag en kan zijn. Het is niet alleen mijn gevoel, het is ook zo. De jongere generatie staat wel meer open voor andere culturen, gelukkig. Die oorlog heeft mij een enorme klap gegeven. Ik ben er verwrongen uitgekomen. Het heeft mijn hele leven veranderd, toen ik op school zat zou ik later literatuur gaan studeren, het is allemaal anders gelopen. Mijn man is overleden, daar heb ik veel verdriet van, want we hadden het heel goed samen, we waren ook altijd bij elkaar. Sinds zijn overlijden heb ik niet veel contacten meer. Ik heb een lieve zoon, schattige kleinkinderen en nog één schoonzuster. Zinaïda zegt dat ik me te veel opsluit, maar ik zet me er wel toe om naar buiten te gaan. Gelukkig heb ik hier in de directe omgeving een paar goede vriendinnen, Russische. Als ik mijn ogen sluit ben ik in Rusland. Ik ben hier toch niet echt thuis, ik hóór hier niet, alstublieft, kun je mij een beetje begrijpen? Ik ben veertig jaar bezig geweest met me aan te passen, maar de liefde voor mijn land, waar ik vandaan kom, is zo groot. Méér dan ik gedaan heb, kan ik niet.’
Haar vriendin en benedenbuurvrouw Zinïada Sterk: ‘Ik heb veel Nederlandse vrienden en kennissen, en Russische, van wie ik veel houd. Ik denk dat ik wel aangepast ben. Zeven jaar geleden overleed Marius. Ik dacht: hier kom ik nooit bovenop. Het is toch gebeurd. Ik heb Henk, een lieve weduwnaar, leren kennen. Dit voorjaar is mijn tweelingzuster overleden, nu heb ik geen directe familie meer. Volgend jaar ga ik kijken of het graf er mooi bij staat, of de steen mooi is, dat is nu een symbool voor me geworden, een mooie steen. Ik zal regelmatig gaan, er woont toch familie die op je wacht en naar je verlangt en van wie ik toch ook houd. Van mijn schuldgevoel jegens Rusland ben ik nu wel een beetje af, ik heb het erg gehad. Maar luister: ik ben gedeporteerd tegen mijn wil. Ik had terug kunnen keren in 1945, dat heb ik niet gedaan. De Russen mogen van mij winnen van elk land, met voetbal of andere sport, maar niét van Nederland. Ik vind het zo’n lief dapper landje. Maar ik blijf Rus en daar ben ik trots op. Elke snip is immers trots op zijn moeras? De berichtgeving over Rusland blijf ik moeilijk vinden. Er worden alleen de slechte dingen van getoond. Het is een andere wereld, wij zijn anders dan jullie, niet slechter of beter, gewoon anders.’
Olga T.: ‘Ik heb jaren gedacht aan mijn familie die in Rusland was, tantes, neven, nichten. En mijn man. Maar mijn ziel is doof geworden. Ik heb veel boeken gelezen, daar geneest je heimwee van. Wat heb ik nog met Rusland te maken, niks, ik ben nog steeds displacedperson. Ik kreeg een fotoalbum van Kiev, echt een prachtig boek, maar als ik zo naar die plaatjes kijk, denk ik: dat is mijn Kiev niet meer, met al die heroïsche standbeelden en socialistische bouwkunst. Ik heb wel wat goede Russische vrienden, via de kerk. Wat ik heb overgehouden is een grote angst voor politie. Dat is iets waar ik nooit meer vanaf kom. Eerst de Stalin-militia, daarna de nazi’s. Alles wat officieel met de Sovjetunie te maken heeft, daar houd ik mij ver van. Als ik iets drinken wil, dan heb ik dat zelf, daar hoef ik niet voor naar de ambassade of een Russische vereniging. Ik leef sober en eenvoudig, maar alles hier in huis heb ik zélf verdiend, en daar ben ik trots op.’
Olga Bakx: ‘Ik ben nu vierentwintig keer terug naar huis geweest, in maart ga ik weer. Mijn moeder is helaas overleden, maar ik heb gelukkig veel familie. Als ik me verveel, bel ik ze op. Mijn telefoonrekeningen zijn nu niet zo verschrikkelijk hoog meer als vroeger, je wordt ouder, er gaan mensen dood, maar toch zeker boven de tweehonderd gulden in de maand. Ik pak het nu dan ook efficiënter aan dan vroeger. Ik schrijf eerst een brief met wat ik te zeggen heb en lees die dan voor. Anders vergeet je zo veel te zeggen, in alle emoties. Ik heb het hier goed. Maar die Russen-haat gaat door. De kleinkinderen komen van school: “Oma, is het echt zo arm en slecht in Rusland?” Op straat word ik wel eens uitgescholden voor Rotrus. Ik zeg dan: “Ik zit niet in het Kremlin.” Het maakt niet uit wat er aan de hand is, Hongarije, Praag, Afganistan, wij worden erop aangesproken. Toen met Praag kwam ik bij de kruidenier, er was nog iemand in de winkel. Die kruidenier zegt pesterig tegen mij: “En? Hoe is het nou met Rusland?” Die mevrouw die ook in de winkel stond, bleek een Tsjechische te zijn. Ze ging vóór mij staan, heel kwaad, en spoog mij recht in het gezicht. Achter de winkel mocht ik me wassen en een beetje bijkomen. Dat zijn dingen die steeds terugkomen.’
Paulina van Blitterswijk: ‘Ik heb twee vaderlanden. Ik woon nu veertig jaar hier. Als ik naar huis ga, dan verlang ik na een maand weer naar hier, naar mijn kinderen en kleinkinderen, ben ik eenmaal weer hier terug, dan ga ik gauw hollen om een visum aan te vragen om weer naar huis te gaan. Ik heb mijn ouders een paar jaar geleden verloren; wat ik het ergst vond, was dat ik steeds te laat was voor de begrafenis, maar daar is zeker niets aan te doen. Ik heb nog veel familie, ik ga zo vaak mogelijk.’
Anna van der Tuuk: ‘Ik heb het geluk gevonden bij mijn tweede man, toen ik veertig was. We hebben het goed. Ik heb lieve kinderen en kleinkinderen. Nu mijn moeder overleden is, heb ik niet zo’n zin naar huis te gaan. Mijn zusters willen graag dat ik kom, ik moet naar moeka’s graf komen kijken. Ik kom wel, maar dan moet eerst het graf in orde zijn, met een mooie steen en een foto erop. Ze hebben overal geld voor, voor tv en mooie stenen huizen, maar het graf is nog steeds niet in orde. Ik houd verschrikkelijk veel van mijn land, maar als ik aan de reis denk, word ik al moe, het duurt toch altijd vier, vijf dagen eer ik er ben. En je kent onze bagage, want iedereen van de familie heeft zo zijn wensen. Ik vind het erg hoe tegen de Russen aangekeken wordt. Komt Gorbatsjov in Parijs met voorstellen voor wapenvermindering, wordt hij uitgelachen. Die man is een geleerd mens, het zijn niet zomaar grapjes die hij zit te maken, hij komt met serieuze voorstellen die in zijn regering zijn besproken. Dat doet pijn, eerlijk waar.’ Walja van der Hoff heeft het vreselijk druk: ‘Ik zit bij de Plattelandsvrouwen ook hoor! Maar de meeste tijd breng ik door met de Russische vrouwen. Ik kijk altijd uit naar familiebezoek uit Rusland. Het is heerlijk om hen hier te onthalen en hun een indruk te geven van Nederland. Om hun mijn tweede vaderland te laten zien.’

En hoe gaat het met mijn eigen moeder? Mijn vader vindt ze nog steeds de liefste man van de wereld, ze studeert schriftelijk Russisch aan de Poesjkin Universiteit van Moskou, geeft daarnaast zelf les aan de Volksuniversiteit. Zes jaar geleden heeft zij mijn baboeschka naar Nederland gehaald, want geheel in haar traditie vindt zij, dat dat hoort. De zorgplicht voor ouders staat in de Sovjet wetgeving nauw omschreven, maar dat is niet de reden om een zieke moeder van tachtig jaar in huis te nemen. Het ontlast haar een klein beetje van het schuldgevoel jegens familie en vaderland. Verder maakt ze zich zorgen om dit verhaal. ‘Je schrijft toch niet lelijk over Sovjetski Sojuz?’

INGRID HARMS

Met dank aan: kol. V.A. Bor b.d., Beusichem; drs. Robert Bos, ministerie van Buitenlandse Zaken; Jaap W. van Doorn, ministerie van Justitie; Sierk Plantinga, Algemeen Rijksarchief; Robertine Romeny, Berlijn Geraadpleegde archieven: Militair Gezag; ministerie Algemene Oorlogvoering van het Koninkrijk; kabinet minister-president; notulen van de ministerraad; Buitenlandse Zaken: dossiers repatriëring Rusland-Nederland; Binnenlandse Zaken: kabinet; Justitie: kabinet, Vreemdelingenzaken; Sociale Zaken: dossiers repatriëring en opsporing Literatuur: Ulrich Herben, Fremdarbeiter, Politik und Praxis des ‘Auslander-Einsatzes’ in der Kriegswirtschaft des Dritten Reiches, J .H . W. Dietz Verlag, Bonn 1985 (diss.); Herben Spaich, Fremde in Deutschland, Unbequeme Kapitel unserer Geschichte, Beltz Verlag, Basel 1981; Nicolay Tolstoy, Slachtoffers van Jalta, Spectrum 1979; Malcolm J . Proudfoot, European Refugees: 1939-1952, Faber and Faber, London, 1957.