Hij kende hem van vroeger, filmmaker Hany Abu-Assad, als vrouwenversierder. Nu zag Gerard Janssen hem terug in Hollywood. Hoe had hij dát allemaal voor elkaar gekregen? Had hij de filmwereld geïnfiltreerd om zich te kunnen omringen met mooie vrouwen? Maar het kwajongensverhaal blijkt niet te bestaan. ‘Ik neem Hollywood niet serieus. Wat ik serieus neem, is wat ik schrijf.’

Een 19-jarige Palestijnse jongen liep in 1980 hoopvol door de grijze gangen van de TU, toen nog TH, Delft. Hij ging lucht- en ruimtevaarttechniek studeren en was benieuwd naar zijn medestudenten. Hij liep het lokaal binnen. ‘Ik keek rond, op zoek naar het mooie meisje. Daar ga je dan naast zitten. Toch? Ik kijken. Ik keek me helemaal suf. Hahaha.’

Hany Abu-Assad heeft een kop voor film. Een groot gezicht, een harde stem, een vette lach, afwachtende intelligente ogen. Hij heeft de perfecte filmboeventronie of vliegtuigkaperskop. In zijn laatste film The Idol speelt hij zelf de rol van een gemene producent.

‘De meisjes. Tuurlijk! Toen ik jong was. Mijn hormonen waren… hoe noem je dat… op dreef. Mijn prioriteit was vrouwen. Als je honger hebt, is eten je prioriteit. Als je vrouwenhongerig bent, dan is het vrouwen. Dat moet ook zo bij de jeugd.’
Ik spreek Abu-Assad op het terras van een sushi-restaurant in The Grove, een chic winkelcentrum in West-Hollywood, met een boerenmarkt en eettentjes rond een klaterende fontein, de CBS studio’s op een steenworp afstand. De natuurlijke omgeving voor een filmregisseur met een Golden Globe en twee Oscarnominaties op zak.

Briljant plan

Hany Abu-Assad werd in 1961 geboren in Nazareth. Als oudste zoon, met vier jongere broers en een jongere zus. Het gelukkigst was hij als hij in de enige bioscoop van Nazareth zat. ‘Ik was een lelijke, gevoelige jongen. En ongelukkig. Ja, ongelukkig. Natuurlijk! Hahaha…’

Halverwege in vrijwel elke zin – hoe serieus ook – breekt er bij Hany Abu-Assad iets in zijn ogen. Ineens ziet hij de absurditeit en moet hij gieren van het lachen. Het is alsof hij struikelt en in de slappe lach valt. Zoals iemand die in het midden van een volzin overmand raakt door verdriet.

‘Ik was niet de sterkste, niet het beste in sport, niet de slimste. Ik was nergens echt goed in. Ik had ook een bepaalde gevoeligheid. Als ik iets verkeerd had gezegd, dacht ik: o shit, ik heb iemand pijn gedaan. Ik wilde anderen geen pijn doen, maar ik wilde ook niet dat anderen mij pijn doen. Kinderen zijn zo ongevoelig tegenover elkaar en er zijn er maar een paar die daar last van hebben. Hahaha… Gevoeligheid is een zwakte. Mensen zagen me als een zwak kind dat continu huilde. De middelbare school was ook pijnlijk. Geen enkel meisje zag me staan.’

Maar Abu-Assad was niet van plan zich bij de situatie neer te leggen. Hij moest en zou een mooi meisje krijgen. En hij had een briljant plan. Hij zou vliegtuigbouwkundig ingenieur worden. Dat is heel wat voor een Palestijnse jongen, voor wie het in Israël verboden is om vliegtuigbouwkunde te studeren. Via een oom regelde hij dat hij toegelaten werd bij lucht- en ruimtevaarttechniek in Delft.

Maar het vliegtuigbouw-vrouwenmagneetplan rammelde. Bij lucht- en ruimtevaarttechniek waren vrijwel alleen jongens. Sterker nog: in heel Delft studeerden bijna alleen maar jongens. ‘Ik dacht dat het een aantrekkelijke studie voor vrouwen was. Hahaha… Dat was niet zo. Wel in andere landen. Niet in Nederland.’

De derde dag zei mijn baas: “Abu-Assad, dat is toch geen Joodse naam?” Ik zei: “Nee, ik ben een Palestijn.” Toen was het of er een alarm afging.

Hij gebruikte bij de tentamens twee woordenboeken. Een van Nederlands naar Engels en een van Engels naar Arabisch. ‘Nederlands-Arabische woordenboeken waren er toen nog niet.’ Een zware bètastudie doen zonder de taal te beheersen, bleek te moeilijk en Abu-Assad stapte over naar de hts in Haarlem. In het derde jaar liep hij stage bij Fokker. ‘Ik had een Israëlisch paspoort, dus dat was geen punt. De derde dag zei mijn baas: “Abu-Assad, dat is toch geen Joodse naam?” Ik zei: “Nee, ik ben een Palestijn.” Toen was het of er een alarm afging.’ Zijn baas pakte de telefoon. Nog geen minuut later stond er een beveiliger naast Abu-Assad. Hij moest zijn spullen meenemen en de beveiliger begeleidde hem het pand uit.

Totale anarchie

Als afgestudeerd ingenieur ging hij werken bij Lantor BV in Veenendaal, als procesingenieur. ‘Ineens moest ik elke dag om zes uur opstaan. En op tijd zijn. Mijn baas moest ook nog eens blij met me zijn. Hahaha…’ Hij trouwde met een Nederlandse vrouw, maar werd verliefd op een ander. ‘Na anderhalf jaar heb ik alles en iedereen verlaten. Mijn vrouw, mijn werk en mijn nieuwe liefde. Het werd me te veel. Ik was te jong om verliefd te worden terwijl ik getrouwd was.’ Abu-Assad ging weer bij zijn ouders in Nazareth wonen en werken bij zijn vader. ‘We maakten veel ruzie. Een keer ging ik na zo’n ruzie naar een vriend en daar was toevallig ook de Palestijnse regisseur Rashid Masharawi. Vanaf dat moment was ik zijn assistent. Ik produceerde voor hem twee documentaires en een paar films. En hij produceerde een korte film voor mij die ik regisseerde: Paper House.’

Abu-Assad besloot filmregisseur te worden. ‘Als je hebt besloten dat je arts wilt worden, moet je studeren. Je kunt niet zomaar arts worden. Maar jij kunt vandaag beslissen dat je een regisseur bent.’ Hij keerde terug naar Nederland om het vak beter te leren. ‘Ik maakte de korte film De dertiende met Roeland Fernhout. Dat was een goed idee, maar een slechte film. Het gaf me wel de kans om verder te groeien.’

Dit is ongeveer de tijd dat ik Abu-Assad leerde kennen. Ik was de helft van het dj-duo Easy Aloha, en regisseur Wim van der Aar – een gezamenlijke vriend – koppelde ons aan elkaar. In een café in de Jordaan legde Abu-Assad me een idee voor. ‘Ik had een televisieprogramma in mijn hoofd dat wij samen zouden gaan maken. Totale anarchie, zodat we daarna nooit meer werk zouden krijgen bij de televisie. Hahaha.’

Foto: Adrie Mouthaan

Zijn grote held was Wim T. Schippers. Hij vond het prachtig hoe die experimenteerde met de onuitgesproken regels van televisie en theater. De acteurs die plotseling tegen het publiek gingen praten. Het decor dat instortte. Dat Wim T. Schippers het voor elkaar had gekregen om een volle theaterzaal naar een paar herdershonden op het toneel te laten kijken, vond hij vreselijk grappig. Hij was fysiek niet in staat om uit te leggen wat hij er zo goed aan vond. Steeds kreeg hij weer de slappe lach.

Mooie Palestijnse meisjes

Ons televisieprogramma kwam er niet. Wel kreeg Abu-Assad het voor elkaar om als onervaren regisseur een lange speelfilm te mogen maken. Hij las Blauwe Maandagen van Arnon Grunberg en stuurde hem een brief: ‘Ik heb een script gemaakt, wil je het herschrijven?’

‘Ik heb nooit een script geschreven, laat staan herschreven,’ schreef Grunberg terug.

‘Ik heb nooit een film gemaakt,’ was het antwoord van Abu-Assad.

Grunberg vond dat prachtig en schreef een heel nieuw script. Met de naam van Grunberg boven het script waren producenten en acteurs bereid om mee te doen. En van het ene op het andere moment was Abu-Assad een echte filmregisseur/vrouwenmagneet met een klapstoeltje op de set.

In deze tijd bleef ik hem regelmatig tegenkomen. Bij het filmfestival waar zijn film Het 14e kippetje de openingsfilm was en Bas Albers en ik als de Easy Aloha’s plaatjes draaiden op het slotfeest, met Abu-Assad omringd door mooie meisjes. In club West Pacific, waar wij elke zondagavond de diskjockey uithingen, kwam hij regelmatig langs met een mooie actrice of een vriendin uit Palestina. Ik kan me herinneren dat we een Arabische plaat voor hem opzetten en hij met mooie Palestijnse meisjes op de dansvloer stond, rondjes draaiend, met de handen mediterraan in de lucht. Hany Abu-Assad had het geluk – of in elk geval de meisjes – gevonden.

Hij vertelde dat hij een briljant idee had. Een film over twee vrienden met een bomgordel die een zelfmoordaanslag gingen plegen in Tel Aviv. Hoeveel geestige scènes dat zou opleveren! Dat niemand daar nog aan gedacht had! Een prachtig gegeven. En het einde had hij al. ‘Boem.’

Vrome verontwaardiging

Daarna verloor ik Hany Abu-Assad uit het oog en kwam ik zijn naam alleen nog maar af en toe tegen in de krant of op internet. Allereerst als oplichter die delen van de documentaire Ford Transit in scène had gezet. Ik was niet verbaasd. Ik kende zijn bewondering voor Wim T. Schippers. Het was voor mij niet moeilijk om het ondeugend lachende ‘The Joker’-achtige gezicht van Abu-Assad voor me te zien, tussen de vrome, verontwaardigde IDFA-documentairehoofden.

Wel verbaasd was ik toen zijn film over de zelfmoordterroristen – Paradise Now – een Golden Globe kreeg en zelfs genomineerd werd voor een Oscar. En twee jaar geleden werd hij wéér genomineerd voor een Oscar, voor de film Omar. Abu-Assad is inmiddels lid van The Academy of Motion Pictures Arts and Sciences en kan een enorme kast vullen met de meest prestigieuze filmprijzen uit Cannes, Berlijn en Caïro.

Ik vroeg me af hoe hij dát allemaal voor elkaar had gekregen. Eerlijk gezegd zag ik hem als een soort hacker die het gelukt was Hollywood te infiltreren, om zich te omringen met de allermooiste vrouwen van de wereld. Een beetje als die hoofdpersoon uit Catch Me if You Can. En het leek me goed om hem op te zoeken in Hollywood en het echte verhaal te horen. Een Hany-Abu-Assad-kwajongensverhaal.

Maar dat kwajongensverhaal is er niet.

‘De tien jaar in Nederland waren: lang leve het plezier. Dat kon ook. Maar toen ik terugging naar Palestina, was het net alsof ik wakker werd geschud. Ik wilde na Het 14e kippetje graag doorgaan met het regisseren van lange speelfilms. Maar niemand wilde meer met me werken. De enigen die me nog een kans gaven, waren Wim Schepens en Cherry Duyns.’ Niet om een lange film te maken, maar om korte films en documentaires over de bezette gebieden te maken. Met frisse tegenzin ging hij terug naar Nazareth, voor de documentaire Nazareth 2000. Ook Ford Transit en Rana’s Wedding draaide hij in de bezette gebieden.

En de sfeer was anders geworden. ‘De tweede Intifada in 2000 had de bezetting heel zichtbaar gemaakt. Kinderen van achttien met wapens mochten jou vernederen omdat je een Palestijn bent. Dat was wennen voor iemand die tien jaar in Nederland gewoond had.’

‘De zon maakte me gek’

Abu-Assad is een meester in het relativeren. Vrijwel altijd ziet hij de absurditeit van de situatie. Het stoplicht dat lang op groen staat voor de Israëliërs en heel kort voor de Palestijnen. Het filmen terwijl een scherpschutter de crew onder schot houdt. Het instellen van een uitgaansverbod op de dag dat er toestemming is om te filmen. Abu-Assad kon zijn boosheid vrijwel altijd weglachen. Totdat er op een dag iets knapte.
Hij was op weg van Jeruzalem naar Ramallah. Bij checkpoint Kalandia moest hij met alle andere mannen tegen de muur gaan staan, de handen op het hoofd, in de brandende zon. Het enige wat hij zag, waren de stenen van de muur. Een zwaarbewapende soldaat van een jaar of twintig controleerde hen. Hij hield hen onder schot. Of misschien zat hij een broodje te eten. Omkijken kon niet. Een verkeerde beweging kon de dood betekenen. Maar Abu-Assad wist van zichzelf dat hij mentaal sterk was. Hij stond boven de situatie.

‘Het eerste uur dacht ik: dit doet me niks. Ik ben hier te groot voor. Maar na een uur maakte de zon me gek. De zon kan je echt gek maken. Daar schrok ik heel erg van.’
Abu-Assad voelde op dat moment dat hij in staat was om te doden. ‘Ik dacht: als ik nu de kans krijg om iedereen neer te schieten, dan doe ik dat…. Als ík dat al dacht, hoe moest het dan voor een gewone Palestijnse jongen zijn, die dat dagelijks meemaakt?’

Kwaadheid is een brandstof. Het is gevaarlijk en explosief. Maar je kunt brandstof ook gebruiken om mooie dingen te maken.

Hij citeert Albert Camus: ‘There are many causes worth dying for, but none worth killing for. Dat vind ik ook echt. Daardoor realiseerde ik dat ik een keuze moest maken over wat te doen met mijn kwaadheid. Kwaadheid is een brandstof. Het is gevaarlijk en explosief. Maar je kunt brandstof ook gebruiken om mooie dingen te maken. Ik geloof in kwaadheid. Mijn kwaadheid is groot – vooral als ik daar ben. Het motiveert me om het verhaal goed te vertellen. Het is niet alleen maar voor de grap. Het filmmaken kreeg veel grotere bedoelingen dan alleen maar een verhaal vertellen, je wordt een onderdeel van het verzet, verzet tegen onrecht. Dan krijg je een heel andere mentaliteit. Een andere visie. Je ziet jezelf als onderdeel van iets groters.’

En Abu-Assad zag zichzelf niet alleen als onderdeel van iets groters. In 2006 openden Sarah Jessica Parker en Matthew McConaughey een grote envelop op het podium van de Golden Globes, voor een zaal met filmsterren: ‘Paradise Now, Hany Abu-Assad.’ Het kwam als verrassing en Abu-Assad moest improviseren. Met de Golden Globe in zijn hand en de microfoon voor zijn neus zei hij dat de Palestijnen hun vrijheid en gelijkheid verdienden.

Van het ene op het andere moment was Abu-Assad een symbool van Palestina. Zijn overwinning werd gevierd in de bezette gebieden. Vervolgens werd de film ook nog eens genomineerd voor een Oscar. Er ontstond een kleine rel over de vraag of het een inzending was uit Palestina, of ‘de bezette gebieden’. Uiteindelijk verscheen op het beeldscherm: ‘Palestina’. En Abu-Assad werd voor veel Palestijnen een symbool van vrijheid. In de bezette gebieden zaten de mensen aan de buis gekluisterd of er een Oscar naar Palestina zou gaan.

Dat ging hij niet.

Ik herinner hem eraan hoe hij het idee van Paradise Now aan mij vertelde. Als een grappig idee. Niet als een serieuze, politiek geladen film.

‘Klopt,’ zegt Abu-Assad. ‘In het begin was het alleen een goed idee. Niet grappig, maar een goed idee. Daarna ging ik me erin verdiepen. Toen schrok ik. Het was veel serieuzer dan ik dacht.’

Foto: Adrie Mouthaan

Abu-Assad las de opgenomen ondervragingen, sprak met kennissen van zelfmoordterroristen. Hij hoorde de details, de echte verhalen. Paradise Now werd geen grappige film. Het is een aangrijpende film, die de banaliteit, de absurditeit, de menselijkheid en de tragiek van de zelfmoordterroristen laat zien. Het is een heel goede film.

Diep geroerd

Het feit dat Abu-Assad genomineerd was voor een Oscar maakte hem naast symbool van Palestina ook tot een gewild object in Hollywood. Onder zijn naam kon je de woorden ‘Golden Globe’ en ‘Oscar’ zetten. Nog een naam van een bekende acteur, en kassa. Abu-Assad liet zich verleiden een film op te nemen met Mickey Rourke.

‘Ik vloog eerste klas naar Hollywood. Toen dacht ik: ik ben binnen. Nu ga ik alleen nog maar omhoog.’ Maar de realiteit van Hollywood was anders. ‘Mickey Rourke kwam alleen opdagen als er cash betaald werd, 600.000 dollar voor twee dagen. Dus de producers moesten met…’ (hij schiet weer in de lach) ‘… koffers met geld komen. De producenten interesseerde het geen reet. Ze wilden zijn naam hebben; die zorgde voor een deel van de financiering. Het maakte niet uit of hij kon acteren of niet. Mickey Rourke was twee dagen dronken op de set. Hij kon geen woord onthouden en had schijt aan alles. Ik was het op een gegeven moment zat. Ik zei: “Mister Rourke, ik beschouw je als topacteur, maar je gedraagt je als B-acteur. Dat is onacceptabel.” Hij legde zijn hand op mijn schouder en zei: “Hany, don’t take Hollywood seriously. If you take Hollywood seriously, they will destroy you. I never let them destroy me. I destroy myself.” Achteraf heeft hij gelijk, hoor.’

De film The Courier kwam niet in de bioscoop en verscheen alleen op dvd. ‘Economy class vloog ik weer terug. Falen is helemaal niet erg. Je leert ervan. Soms geniet ik meer van falen dan van succes. Als ik val, als ik faal, denk ik vaak: wauw, wat leuk. Als er veel van me verwacht wordt, geniet ik niet meer van wat ik doe. Dat die film faalde, is niet erg.’

Na zijn eerste Hollywood-avontuur schreef hij in vier dagen het script voor Omar, een tragedie over een gewone jongen die verstrikt raakt in de netten van zowel de Mossad als de Palestijnse vrijheidsstrijders. Ook Omar werd, in 2013, genomineerd voor een Oscar. En het begon opnieuw. De hoop op een Palestijnse Oscar groeide weer. Er was een speciale filmvoorstelling bij de Verenigde Naties. Abu-Assad werd gek van de interviews over de Palestijnse kwestie.

‘Ik ben depressief geweest, ja, heel depressief.’ Hij lacht niet. ‘Langer dan een jaar. Tijdens het hele Oscar-gedoe in 2013 was ik zo depressief. Als je gaat vechten tegen de depressie, wordt het alleen maar erger. De depressie moet zichzelf opeten.’

Datzelfde jaar raakte hij diep geroerd door het verhaal van Mohammed Assaf uit Gaza. Het lukte deze jonge zanger om te vluchten naar Egypte en auditie te doen voor Arab Idol. Hij kwam verder en verder in het programma. Zijn bijnaam werd ‘de raket’. Tijdens de finale stonden de straten van de Westelijke Jordaanoever en Gaza vol. De ontlading was enorm toen Assaf won. Abu-Assad stond ook in de menigte. Hij bewerkte het verhaal tot de film The Idol, die deze zomer in de bioscopen overal ter wereld te zien is. Op het eerste gezicht een feelgood movie. Als je iets verder kijkt niet.

‘Het is het verhaal van een gewone jongen met talent die opeens groter wordt dan hij wil. Eigenlijk een ongelukkige jongen. Hij is veel groter dan ik ben, maar ik begrijp zijn probleem en heb daar ook veel last van gehad. Je wilt jezelf wel in de strijd gooien, maar als de hoop op jou wordt gevestigd, is dat pijnlijk. Je bent geen politicus en je hebt eigenlijk geen macht.’

Lesje geleerd

Nu is Abu-Assad weer in Hollywood voor een grote film. Dit keer bij een serieuze producent. Zijn gezicht staat groot op de site van The Hollywood Reporter, naast dat van acteurs Idris Elba en Kate Winslet. De opnames zijn uitgesteld tot komende winter. Maar Abu-Assad wil het er niet over hebben. ‘Niks is zeker hier. Ik heb mijn lesje geleerd.’ Hij heeft de woorden van Mickey Rourke ter harte genomen.

‘Ik neem Hollywood niet serieus. Wat ik serieus neem, is wat ik schrijf. Toen de film met Idris Elba was uitgesteld, dacht ik: weet je wat, ik ga weer schrijven. Het plezierigst zijn de schrijfperiode en de edit-periode. Ik ben gelukkig nu, ook al is het misschien niet goed wat ik schrijf.

Ik neem Hollywood niet serieus. Wat ik serieus neem, is wat ik schrijf.

Een paar dagen geleden sprak ik die vier jongens die de revolutie zijn begonnen in Egypte met die Facebook-pagina: “We are all Khaled Saïd”. Hillary Clinton wilde met hen spreken. Poetin, Bono van U2. Het was echt ongelooflijk. Tijdens de turbulentie verliest iedereen de macht. Iedereen rent als gekken achter degene aan die de turbulentie heeft veroorzaakt. Nu is de rust in Egypte wedergekeerd. En wie heeft de macht? Op de eerste plaats het leger en op de tweede plaats de moslims. Nog steeds. En deze vier jongens zijn niks meer. Ze zijn zelfs de vijand geworden van Egypte. We hebben samen heel erg gelachen. Het is precies wat ik ook heb meegemaakt op kleinere schaal. Iedereen komt naar jou. Maar eigenlijk ben je niks.’

En de meisjes?
‘Ze komt uit New York, maar ze is in Nazareth geboren. Ik had nooit van haar gehoord, tot we elkaar in New York per ongeluk ontmoetten. Zij herkende mij en we raakten aan de praat. Mijn neefje is getrouwd met haar nichtje. Mijn broer is een goede vriend van haar broer. Haar vader was mijn arts, haar oom heeft mij lesgegeven op school, haar andere oom had de enige bioscoop in Nazareth, waar ik al de films heb gezien. Dus het was “wauw”. Dit is ongelooflijk. Hoe kan ik niet van haar gehoord hebben. Dat is raar!

Ben je nu volwassen geworden?
‘Nooit! Volwassen betekent dat je niet meer groeit, toch? Kijk, toen ik jong was, was mijn prioriteit feesten en lol. Daarna werd het kennis. Daarna vond ik het maken van dingen belangrijk. Ik ben nu 54 jaar. Nu zit ik in een periode waarin ik denk: wat laat ik achter. Ik ben veranderd. Niet alleen mijn gedachten, ook mijn prioriteiten. Niks is van tien jaar geleden. Geen enkele cel in mijn lichaam is van tien jaar geleden. Geen haar. Ik heb bepaalde ervaringen opgeslagen in mijn hoofd, maar zelfs die zijn een beetje veranderd. Mijn moeder is van haar volwassenheid teruggegaan naar haar kindertijd. Misschien wordt het bij mij hetzelfde. Het is nooit te zeggen wat er gaat gebeuren over tien jaar.’