De astmatische en bedlegerige Marcel Proust herinnert zich via zijn ik-figuur in zijn Á la recherche du temps perdu (1913-1927) door het drinken van een kop thee, het dopen van een madeleine in de thee en het proeven daarvan zijn jeugdjaren in Combray, bij zijn tante Léonie.

Mijn kindertijd associeer ik met rook. Als de geur van een sigaret, bij voorkeur een Richmond of een zelf gerolde, mij bereikt, word ik er helemaal door ingepalmd en weggevoerd naar een ver verleden, toen ik naast mijn grootvader zat te tekenen en te schrijven, terwijl hij de krant las, nu en dan de askegel van zijn sigaret aftopte en van zijn kop zwarte koffie nipte. Of nog: de zaterdagavonden in de beste kamer van zijn zus, tante Frida, die graag bezoek kreeg van een veekoopman. Met zijn vieren zaten ze daar te kaarten, koffie, pils en jenever bij de hand. Ik probeerde de televisiebeelden te ontwaren in de kamer die blauwgrijs zag van de sigarettenrook.

Als ik sigarettenrook ruik, zit ik daar weer, voor ik besef dat ik daar eigenlijk niet meer ben. En dat ik daar nooit meer zal zijn.

Hoe diep en overheersend is het verlangen naar een sigaret voor een roker. Maar ook voor iemand die om gezondheidsredenen niet mag roken, zoals ik. Het verlangen wordt ingelost, maar ontstaat onmiddellijk weer, nadat de peuk is uitgedoofd. Geen enkele sigaret kan het verlangen voorgoed bevredigen. Daarom rookt Zeno Cosini, de zakenman uit Triëst uit Italo Svevo’s Bekentenissen van Zeno, telkens opnieuw zijn laatste sigaret. Vlak voor het vergaan.

De schemerzone tussen leven en dood

In Anneke Brassinga’s poëzie bevinden we ons wel vaker in de schemerzone tussen tussen leven en dood. Wellust en doodsverlangen ontmoeten elkaar in haar taal, dat eigenzinnig orgaan. Ik ken weinig dichters die mij op zo’n aanstekelijke manier een taalvuurtje aanreiken. Haar poëzie is taalmuziek, door de klankkleur en door de eigenzinnige, ritmische combinaties van woorden.

In haar unieke prozadebuut Hartsvanger (1993) betrekt Anneke Brassinga huidcontact en herinnering associatief op elkaar: ‘De man als landschap: ik hield mijn vader in de armen terwijl hij stierf. Dood werd voelbaar als te zwaar gewicht, zodat ik hem op de grond liet glijden. Het was de eerste keer dat ik hem omhelsd had. Daar lag hij nu, aan mijn voeten. Nadien heb ik jaren over hem heen gelopen – een wandeldrang door duinen en bossen die mij verhoedde bij hem stil te staan.’ De dichter zuigt alles in zich op. Ze neemt ons mee naar een staat, naar een tijd voor de menselijke maat bestond. En ze gaat er dan over nadenken. Vervolgens strooit ze de woorden uit, als as. Die onbewuste, lichamelijke staat is die van het affect.

Affect is volgens de Amerikaanse literatuurcriticus en -theoreticus Fredric Jameson in The Antinomies of Realism (2013) een lichamelijke, onbewuste en pre-subjectieve gewaarwording. Emotie is dan de geestelijke, bewuste en subjectieve verwerking van die gewaarwording. Een emotie is natuurlijk gemakkelijker aan te wijzen dan een affect, omdat dit zich aan de representatie lijkt te onttrekken. Het gaat bij affect om wat je ziet, om wat je je herinnert in een soort voorstadium van het rationele dat we met de realiteit associëren.

Tot een eigen waarheid herscheppen

Brassinga raakt in haar poëzie aan de wereld van de affecten en herschept ze die tot een eigen waarheid. Ze lijkt op haar eigen werk en dus op die waarheid te alluderen in haar essay over Marcel Proust in Bloeiend puin (2008), wanneer ze schrijft: ‘Wie kunstenaar is, volgens Proust, kan dus niet anders dan elk zogeheten realisme afzweren en de dagelijkse werkelijkheid triviaal noemen, omdat het immers gaat om de herschepping van de dingen, zoals ze, materiaal geworden, zijn ingegaan tot het innerlijk en daar iets voortbrengen op de wonderlijke voedingsbodem van emotie, herinnering, fysieke sensatie en die welhaast buitenaardse wetten die een ethiek vertegenwoordigen waar op aarde, in het menselijk handelen onderling, geen plaats voor is. Het gaat om een waarheid die in het maatschappelijke niet te verwezenlijken is, een heugenis, als het ware, uit een betere wereld.’

Brassinga’s natuurgedicht ‘Tuin uit mijn duim gezogen’ roept bij mij het affect op van sigarettenrook. De dichter brengt mij in een staat tussen lichamelijk ervaren en nadenken, tussen met volle teugen aanwezig zijn in de nacht en verdwijnen in het duister, tussen leven en dood. Sterven lijkt een mooiere vorm van slapen.

De versregel waarmee het gedicht begint, ‘Roken is verhevigd ademen’ doet me trouwens denken aan Paul Snoeks bekende versregel ‘Zwemmen is losbandig slapen’. Niet verwonderlijk, want ook Snoeks gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’ waaruit dit begin van de eerste regel komt, roept een lichamelijke, pre-subjectieve gewaarwording op, in zijn geval die van de eenheid die de zwemmer met het water voelt. Euforie en vitaliteit, in dit geval. Dit is de Paul Snoek van de bundel Hercules (1960). Het besef van de vergankelijkheid zou later bij hem volgen.

Hoe graag zie ik Anneke Brassinga roken tegen de sterfelijkheid. Ik snuif haar poëzie op. Met volle teugen, in een betere wereld.

Tuin uit mijn duim gezogen

‘Roken is verhevigd ademen.’ Roken in de nacht,
een laatste zucht voordat je bij ontstentenis jezelf verlaat
als een gestorvene, tot die ontwaakt en lijkt te zijn
gebleven – jou.

Adem al het duister in – laat witte rook ontbloeien,
rankend. Aan broze stengel opent zich je lelie,
sterren zwermen eromheen. Dageraad
is maar een droom, je kunt nu rustig sterven gaan.

Anneke Brassinga, Verborgen tuinen, De Bezige Bij, Amsterdam, 104p.