In het korte verhaal ‘Pasen in het asiel’, dat Kristien Hemmerechts in 2006 voor VN schreef, had zij het voor het eerst zonder terughoudendheid over de schizofrenie van haar zusje Veerle en haar gedichten. En de herinneringen aan Pasen.

‘Wat ga je er-mee doen?’

Ze kijkt me met grote, donkere ogen aan. Ik heb haar de tekst gevraagd van een gedicht dat ze over mijn – en haar – vader heeft geschreven. Ik voel me een dief die met haar herinneringen aan de haal wil gaan. Ik ben ook een dief. Een letterdief.

Ze brengt haar handen naar haar hoofd, vraagt me wat ik van haar kapsel vind.

‘Het staat je goed,’ zeg ik, opgelucht dat ik de eerste vraag kan negeren.

Ze heeft opnieuw hetzelfde korte kopje als toen ze zestien was, en erg mooi. Na eindeloos piekeren heeft ze besloten dat lang haar niet bij een vrouw van vijftig past. Ze zweert bij kleurshampoo, want een vrouw mag zich niet laten gaan. ‘Gij zijt griste gelijk of een koeie,’ zegt ze dikwijls met een lach tegen mij. Het is een uitspraak van mijn oma, de moeder van mijn moeder, die dezelfde strenge levensregel hanteerde: een vrouw mag zich niet laten gaan.

Nooit slikt ze een pil zonder eerst de bijsluiter te bestuderen. Ze weet wat ze slikt en ze slikt het nauwgezet.

Ze is officieel gehandicapt verklaard. Ze krijgt een uitkering en geniet van allerlei voordelen, maar de kapper moet ze zelf betalen. En ook kleurshampoo wordt niet terugbetaald. En telefoontjes niet, of sigaretten, of jurken of truitjes of een nieuwe tas. En ook niet alle medicatie. Om de suiker in haar bloed te meten heeft ze recht op een bepaald aantal strips per dag, maar ze gebruikt er veel meer omdat ze zeker wil zijn. ‘Wees blij,’ zegt mijn moeder, ‘dat ze zich zo goed verzorgt.’ Mijn zus is apothekeres van opleiding. Toen het duidelijk werd dat ze hulp nodig had, werkte ze als apothekeres in een psychiatrisch ziekenhuis. Een van haar telefoonboekdikke cursussen heette de farmacopee. Van elk medicijn dat in Belgische apotheken werd verkocht, stond de samenstelling beschreven. Nooit slikt ze een pil zonder eerst de bijsluiter te bestuderen. Ze weet wat ze slikt en ze slikt het nauwgezet.

‘Zo vroeg al!’ zeiden de psychiaters en therapeuten. Ik had hun verteld hoe Veerle als kind ‘s avonds in onze slaapkamer haar oor tegen de vloer drukte in de paranoïde overtuiging dat mama en papa het beneden in de woonkamer over haar hadden. ‘Ssst, ik wil horen wat ze zeggen!’ Ik had in een psychiatrisch centrum een lezing gegeven voor familieleden van patiënten en na afloop kreeg ik in de koffiekamer een gratis consult. Ik wist niet wat me overkwam: een hele tafel psychiaters en therapeuten alleen voor mij. En dan beantwoordden ze nog eens uitgebreid al mijn vragen! Ze taterden zelfs honderduit, onderbraken elkaar om aan het woord te komen. Ze waren opgetogen als biologen die een exotische vlinder hadden ontdekt. Over symptomen op zo’n jeugdige leeftijd hadden ze nog nooit gehoord! Onderweg naar huis reed ik verloren. Het gesprek had het allemaal echter gemaakt: het gedrag van mijn zus had een naam. Er werden studies over geschreven, tabellen en grafieken over opgesteld. ‘Jullie liegen!’ wilde ik zeggen. ‘Mijn zus is volstrekt normaal! Laat haar met rust!’

‘Ge moogt nooit vergeten,’ zegt mijn moeder, ‘dat het voor haar veel erger is dan voor ons.’

Mama,
Ik was verlaten door de hele wereld
Maar jij was er,
Telkens weer,
Altijd weer,
Altijd,
En je luisterde,
Je begreep het misschien niet volkomen.
Maar je begreep het toch beter dan m’n therapeuten.
Vaak was ik boos en opstandig,
Maar je bleef komen, telkens weer,
Altijd weer,
Altijd weer,
Altijd…

‘Vroeger,’ zei mijn zus tegen de interviewster van Psy, tijdschrift over geestelijke gezondheidszorg, ‘dacht mijn moeder dat ik een slecht kind was, maar nu weet ze dat ik geen slecht kind ben. Ik ben een ziek kind. Kiki was het prinsesje. Ik was het slechte kind.’

Was ik het prinsesje? Dat herinner ik me niet. Maar ik kreeg minder op mijn kop. Zij kreeg dag en nacht op haar kop. Daar maakte ze het ook naar. Of de onrust in haar hoofd maakte het ernaar. Iedereen vond het zo’n aangrijpend interview.

Als Gulliver voel ik me soms, Gulliver die door de Lilliputters is vastgebonden. De grote machteloze reus.

Iedereen, behalve mijn moeder. Die voelde zich onheus bejegend. Maar later had ze er vrede mee. Ze zag wel wat Veerle bedoelde. Zelf weigert ze elk interview. ‘De moeder kan daar niet over praten.’ Waarom niet, denk ik dan. Zij en ik hebben het er nog zelden over. Alles is al zo dikwijls gezegd. Af en toe beloof ik haar plechtig dat mijn broer en ik altijd voor ons Veerle zullen zorgen, ook als zij er niet meer is. ‘Dat weet ik, lieveke.’

Mijn diepste wens: die last van mijn moeders schouders nemen; dat verdriet uit haar hart rukken.

Als Gulliver voel ik me soms, Gulliver die door de Lilliputters is vastgebonden. De grote machteloze reus.

‘We moeten het in alle nederigheid aanvaarden,’ zegt mijn moeder. ‘We moeten ons neerleggen bij ons lot.’

Lot. Het is – zacht uitgedrukt – niet een woord waar ik van hou.

‘Een zwaar lot heeft ons getroffen.’ (mijn moeder)

‘We moeten ons lot aanvaarden, het zware lot dat ons heeft getroffen.’

Want ook Ons Lieve Heerke heeft in alle nederigheid zijn lot aanvaard. Hij heeft voor ons allen een voorbeeld gesteld.

En dwars dat ik dan ga liggen! Zin dat ik krijg om te brullen: lang leve de opstand tegen het lot!

‘Wat wilt ge dat ik doe? Een touw nemen en mij opknopen?’ We kijken elkaar aan. Haar ogen vullen zich met tranen. Ik wil haar slaan omdat ze huilt, ik wil haar zo stevig omhelzen dat alle pijn uit haar lijf spat; ik zwijg, ik hoop dat ze niets over mijn kinderen zegt, over mijn lot.

Er is te veel ‘lot’ in mijn familie. Wij hebben het groot lot gewonnen. Hahaha.

Ik wil dat iets ophoudt.

Het lot.

Het lot moet ophouden.

Ik wil het lot uit het leven van mijn dochter bannen. En dat van mijn stiefkinderen. Hartelijk dank, lot, er is hier voldoende lot geweest. Ga nu maar elders een feestje bouwen.

‘Ik heb een vreselijke nacht gehad,’ zegt ze. ‘Ik kan je niet vertellen wat een vreselijke nacht ik heb gehad.’

Er volgt een ingewikkeld verhaal over vruchteloze pogingen om haar man, met wie ze niet samenwoont, te bereiken. ‘Hij wordt gestalkt. Hij wordt gestalkt door zijn petekind. Daarom nam hij de telefoon niet op.’

‘Heeft hij een petekind?’

‘Ja, iemand die hij op Sint Ursula heeft leren kennen. Ze belt hem tien keer per dag.’

Alle afdelingen in het ziekenhuis dragen de naam van een heilige. Vlaanderen gelooft niet meer in de kerk, maar de afdelingen in ziekenhuizen zijn nog altijd naar heiligen genoemd.

Officieel heet mijn zus Veronica, de vrouw die Jezus’ zweet wegveegde. Ze gebruikt de barokke naam voor haar e-mailadres en om haar gedichten en schilderijen te signeren. In het ziekenhuis heeft ze al heel wat heiligen versleten, maar op een afdeling Sint Veronica heeft ze nog nooit gezeten.

Een medepatiënt schuifelt de kamer naar binnen.

‘Dit is Timmeke,’ zegt ze. ‘Timmeke heeft me vannacht gered.’

Ze lacht. Een lach waarvan ik denk dat hij zegt: ik weet dat ik overdrijf. Het was theater. Slecht theater. Aanstellerij. Me lekker laten gaan.

Op haar pantoffels met een jas over haar nachthemd is ze de straat opgegaan om in de nachtwinkel een biertje te halen. Eerst eentje, en dan nog eentje, en dan een derde.

Diabetici mogen geen alcohol drinken. ‘Maar voor een keer,’ zegt ze. ‘Voor een keer kan dat geen kwaad.’

Ze was stout geweest, ze had te veel gedronken, gelachen en geflirt, en toen volgde onvermijdelijk de straf.

Stout Veerleke. Veerleke die doet wat niet mag. En die daarvoor wordt gestraft. Ook haar opname was een straf, heb ik lang gedacht. Ze was stout geweest, ze had te veel gedronken, gelachen en geflirt, en toen volgde onvermijdelijk de straf. En ook ik kon me beter gedeisd houden. Veerle was van de ene dag op de andere ‘opgepakt’, het kon ook met mij gebeuren. Gooide ik er ook niet uit wat een deftige vrouw voor zich houdt?

‘Shut up,’ zei mijn eerste man toen ik hem een demonstratie gaf van mijn zus’ nachtelijke huilbuien. Ritmisch wiegde ze zichzelf terwijl ze als een vrouw in barensnood lucht uitstootte: ‘Puh, puh, puh.’ Elke nieuwe ‘puh’ duurde iets langer dan de vorige en nam in volume toe, tot het gejammer in een krachtige, langgerekte ‘puuuuuuuuuuuuh’ explodeerde, alsof ze alle angsten en pijn uit haar lijf wilde persen. Ik herinner me vooral dat ik wilde slapen. Ik bad dat ze niet bij mij in bed zou kruipen. Ik maakte een lijst van alle letters die aan het suffix –is vooraf kunnen gaan. Het begon bij ‘bis’ en eindigde bij ‘wis’. En daarna was –us aan de beurt, en dan –as. Ik kon daar erg lang mee doorgaan. En als ze bij mij in bed kroop, zoals het meestal afliep, ging ik een beetje tegen het plafond hangen. Daar was ik veilig.

‘Shut up.’ Het was een lieve, geduldige man, maar de demonstratie ging hem te ver. En iemand anders – laat ik hem een tussendoorse minnaar noemen – zei dat ik het verleden achter me moest laten en aan de toekomst denken. Die toekomst was mijn leven met hem, waar helaas of gelukkig nooit iets van in huis is gekomen.

De mensen willen het niet weten.

Míjn ziekte is het koppige verzet tegen ziekte; mijn weigering om mijn zus ‘ziek’ te noemen.

Als ge dat hebt meegemaakt, dan kunt ge op zijn minst het fatsoen hebben om erover te zwijgen.

Wij moeten ons lot aanvaarden. We mogen nooit vergeten dat het voor haar veel erger is dan voor ons. Amen.

Míjn ziekte is het koppige verzet tegen ziekte; mijn weigering om mijn zus ‘ziek’ te noemen. In mijn hoofd klop ik op een dag aan de ziekenhuispoort aan en geef me gewonnen. ‘Ik beken,’ zeg ik dan, ‘dat ik ziek ben. Schrijf medicatie voor. Geef mij therapie. Maak een patiënt van mij.’

‘Gij hebt gij wel veel fantasie, hè,’ zeggen de mensen. ‘Dat valt op, dat gij veel fantasie hebt.’

‘Wie had ooit gedacht dat ik gedichten zou schrijven,’ zegt ze met een lach. ‘Wij zijn de zusjes Brontë!’

Voor de zoveelste keer vraagt ze wat ik het beste vind: haar gedichten of haar schilderijen. Schizofrenie tast het geheugen aan. Daarom stelt ze duizend keer dezelfde vraag, daarom moet ik haar telkens opnieuw hetzelfde antwoord geven.

‘Sommige gedichten zijn heel mooi, andere zijn zwak. Bij je schilderijen is dat net zo.’

Bij elk bezoek neemt ze me naar haar kamer mee. Ze duikt in de lade onder haar bed, grabbelt erin en toont me de oogst van de afgelopen weken: losse A4’tjes met nauwelijks leesbare gedichten in wilde hanenpoten, een schrift met nog meer gedichten, stillevens, landschappen… Ze begint voor te lezen, onderbreekt zichzelf, zegt: ‘Dat moogt ge niet weten,’ lacht, stopt dan toch het schrift in mijn handen. Als er iemand geen geheimen heeft, dan is zij het wel.

‘Gij kijkt tenminste echt,’ zegt ze, terwijl ik haar aquarellen bestudeer.

‘Wat is dit?’

‘Dat is de dochter die haar mooiste jurk heeft aangetrokken en bij de telefoon wacht tot haar vader belt. Het is Pasen.’

In de linkerbovenhoek zweeft een paasei, rechts onderaan is met snelle zwarte penseeltrekken een telefoontoestel getekend. Centraal op het blad is met boze zwarte en roze lijnen de dochter neergezet. Het is geen dochter, maar een godin der wrake. ‘Dit is het,’ denk ik opgewonden omdat ze haar woede en verlangen in één tekening heeft samengebald. Er hoort een gedicht bij:

Pasen in het asiel
Ik heb uren gewacht op je telefoon met Pasen
Ik heb mijn mooiste jurk aangetrokken
Maar dat zie je niet door de telefoon
Vroeger stond je op met Pasen
Om chocolade eieren te verstoppen voor ons
En nu ben ik groot
De eieren liggen al lang niet meer verstopt.

Een ander gedicht sluit erbij aan:

Mama bereidde de feestdis
En jij, papa, streelde mijn haar
En je vertelde van Maria en Martha, de zusters van Lazarus
Hoe de parabel verder ging weet ik niet
Wel nog dat ik je vroeg of ik Martha of Maria was
Meer herinner ik me er niet meer van
Maar toen was ik nog je kind wiens haar je streelde.

‘Wat vind je?’

‘Mooi. Heel erg mooi.’ En ik bedoel: ze breken mijn hart.

Ook mijn vader haalt vaak herinneringen aan Pasen op. Dat hij en mama eieren in de tuin verstopten terwijl mijn zus en ik hen door de spleten in het rolluik bespiedden. Telkens opnieuw moet hij erom lachen. ‘En jullie moeder en ik als twee onnozelaars voor dag en dauw met die eieren in de tuin, en jullie die zich van den domme hielden, weet je nog, Jan?’

Jan is mijn moeder.

Ze hanteert het principe dat over de onaangename dingen beter gezwegen kan worden. Gedicht na gedicht kondigt het einde van een zwarte periode aan.

Van elk gezin moet er zo’n collage te maken zijn. Je geeft trefwoorden op: kerst, keuken, slapen, bad, vakantie, en je vraagt aan alle gezinsleden om hun herinneringen en associaties te noteren. En de verschillen daartussen. De soms onoverbrugbare kloof.

Uit niet een gedicht klinkt een woord van klacht. Ze hanteert het principe dat over de onaangename dingen beter gezwegen kan worden. Gedicht na gedicht kondigt het einde van een zwarte periode aan. Ze wil ‘het tij keren, het zeil hijsen voor een betere tijd, voor gelukkigere dagen, voor een beetje blijdschap eindelijk’. Het lijden was zwaar, maar iedereen is gesterkt en gelouterd uit de strijd gekomen en treedt vol vertrouwen de toekomst tegemoet. ‘Eindelijk voel ik me een waardige dochter, Na jaren, eindelijk.’ ‘Ik weet nu dat ik op het goede spoor zit. Ik weet nu dat ik nooit meer zal zwalpen. Ik weet nu dat alles goed komt.’ ‘Eindelijk ben ik in mijn vrouw zijn bevestigd.’ ‘Dat het een nieuwe start kan zijn, voor een vrolijker leven, voor een beetje blijdschap, eindelijk.’ ‘Nu komt alles goed.’

‘Mijn zus is verbitterd,’ schrijft ze in een gedicht. Ben ik verbitterd? En wat betekent dat woord? Maar in het drama van haar gedichten speel ik nauwelijks een rol. Het gaat over haar en haar man, of over haar en mijn ouders. En uiteindelijk over haar en mijn vader, de man op wiens telefoontje ze met Pasen wacht. Meestal belt zij hen. Geen dag gaat voorbij zonder dat ze hen belt. Daar moet ik soms aan denken wanneer het in een gesprek over ouders en kinderen gaat: dat je ook een wezen op aarde kunt zetten voor wie jij het absolute middelpunt blijft. Een wezen wiens geluk en ongeluk van jou afhangen. Ook wanneer het daar allang te oud voor is.

Opnieuw stelt ze me de vraag. Waarom wil ik dat gedicht over papa? Ben ik van plan erover te schrijven?

‘Misschien,’ geef ik schoorvoetend toe.

In die versie van de feiten zijn wij familie übermensch die de zwakke schakel verstoten hebben en in het asiel weggestopt.

Ze verbiedt het me niet. Gedichten van haar zijn in tijdschriften verschenen. Met de hulp van mijn moeder heeft ze er een bundel van gemaakt. Hij heet Herkansing, maar dat ene gedicht staat er niet in. (Mijn broer: ‘Ik zal het eerlijk zeggen zoals het is, Kiki. Ik zag dat niet zitten toen jij in het openbaar over ons Veerle sprak. Ik vond dat je haar privacy schond.’) Als je over haar praat, dan schend je haar privacy. Als je over haar zwijgt, dan is het alsof je je over haar schaamt. Onlangs nog kwam Veerle met het verhaal dat zij een ‘weggestoken’ kind was. In die versie van de feiten zijn wij familie übermensch die de zwakke schakel verstoten hebben en in het asiel weggestopt. De moeder van een medepatiënt had dat gerucht opgevangen. Zo geschokt was die ingoede en vast ook diepchristelijke vrouw dat ze mijn zus onder haar vleugels wilde nemen. ‘Maar ik heb geen pleegmoeder nodig,’ zei Veerle verontwaardigd. ‘Wat moet ik bij die vrouw zoeken? Ik heb een moeder.’

En hoe bevrijdend het was toen die ene therapeut mijn broer en mij een complimentje maakte: dat we er trots op mochten zijn dat we nog altijd allemaal zo betrokken bij Veerle waren. En hoe uitzonderlijk dat was.

Ze geeft me de tekst.

Toen we kind waren
Lichtte ik de brievenbus
Hoogstaande buitenlandse kranten,
Brieven geadresseerd aan ‘Hooggeachte Heer Professor’
Vader was de held
Bij hem kon je je veilig voelen
Als een foetus in het vruchtwater
Toen werden we groter
Plots stond vader voor gezag
Toen werden onze helden
Che Guevara en Lenin
Maar wanneer de theorie
In het werkelijke leven
Aan de praktijk getoetst werd
Kwamen we van een kale reis terug.

Het is me om de herinnering te doen die zij erin noteert, een herinnering die ik met haar deel en niet deel. Ik herinner het me wel, maar het is geen herinnering van me. Dat intrigeert me. Waarom heeft hetzelfde gegeven op haar grote indruk gemaakt, maar niet op mij?

Soms was ik degene die de brievenbus lichtte en de ronkende aanspreektitels las. Als mijn vader post uit Duitsland kreeg, namen ze de halve envelop in beslag. Nam ik het niet serieus?

‘Van een kale reis terugkomen’: het is een uitdrukking van mijn vader. Het gedicht is een Wiedergutmachung: het beschrijft de terugkeer van de verloren dochter, haar opstand en vervolgens haar berouw. Mijn vader was door die opstand zwaar op zijn ziel gestampt.

Ook ‘de brievenbus lichten’ is een uitdrukking van hem. Andere mensen halen de post uit de brievenbus, maar hij ‘lichtte’ ze. Hij kondigde het ook iedere keer aan om de uitdrukking goed in ons hoofd te prenten. ‘Jantje, is de brievenbus al gelicht?’

Luid en krachtig klinkt zijn stem in het gedicht. Of op fluistertoon.

‘Blauw als de glasramen van de kathedraal van Chartres / Blauw als de schilderijen van Van der Goes,’ zo begint een gedicht over de ogen van haar man. Ik kan een glimlach niet onderdrukken: met die glasramen en Van der Goes zijn wij als kind om de oren geslagen. En dan in de derde regel een grappige sprong naar een heel wat wereldser ijkpunt: ‘Blauw als de saffieren ring van prinses Diana.’ En ook: ‘Blauw als je ogen waarin ik verdronken ben.’ Mijn zusje schuwt geen kitsch.

Telkens opnieuw haar vraag: ‘Ben ik een dichteres, Kiki?

‘Ja,’ zeg ik dan. ‘Wie dit geschreven heeft, is een dichteres.’

Azuurblauwe lucht
Groengrijze golven
De zon in zenit
Korrelige stranden
Of er zeemeeuwen waren
Weet ik niet meer
Wat ik wel weet
Dat was kind zijn