Vele jaren later, ruim vijfentwintig na aanschaf om precies te zijn, gezeten in een leesstoel die ik toen nog niet bezat, leer ik dan eindelijk de destijds hooggeroemde trilogie Familiecircus van de toen net gestorven Servische literaire reus Danilo Kiš daadwerkelijk kennen, door De Bezige Bij eind 1993, na de drie boeken eerder afzonderlijk te hebben gepubliceerd, in één dikke, intussen al flink vergeelde paperback bij elkaar gebracht. Een korte verhalenbundel, geen honderd pagina’s dik, Kinderleed; een relatief korte roman, met de wat vreemde titel Tuin, as; en ten slotte een wat langere roman, Zandloper.

Ik heb er drie dagen de tijd voor genomen – en nu wil het geval dat ik op de middelste daarvan, 21 februari, op de volgende passage (uit Zandloper) stuit:

‘Als alles gebeurt volgens de streng deterministische wetten van de God-natuur, volgens het algemene principe causa sui, dan kan er geen sprake zijn van toeval als objectief fenomeen, noch op kosmische schaal, noch in de simpelste verschijningsvormen, zoals, bij voorbeeld, wanneer iemand zijn boek in de trein laat liggen (…), en wanneer iemand anders (door voorbestemming?) op diezelfde plaats gaat zitten en daar een in zwart leer gebonden boek vindt (Tractatus theologico-politicus), dat op die ander een blijvende, sterke invloed zal uitoefenen.’

21 februari, dat wist ik niet maar een vriend post er die dag op Facebook iets over, is de sterfdag van Baruch Spinoza, zoals u weet auteur van de Tractatus theologico-politicus. Dat ik, van al de 365 of 366 dagen die een jaar telt, nu juist op deze dag nu juist deze geëlaboreerde zin, een halve pagina lang, over het toeval lees, is, uiteraard, zuiver toeval. Maar als Mulisch-lezer weet je dan: hé – toch even kijken of dat iets betekenisvols oplevert.

Dat is een vraag, en het antwoord luidt: misschien.

Danilo Kiš laat in deze streng doorgecomponeerde, steeds opnieuw naar elkaar verwijzende verhalen namelijk weinig tot niets aan het toeval over (vorm). Tegelijk echter ontkom je als lezer niet aan de indruk van de ondraaglijke willekeur van leven en lot (inhoud) die de trilogie oproept. Waarbij het eerste alles welbeschouwd eenvoudigweg de keerzijde is van het laatste: voorbestemdheid bestaat niet, maar met toeval kun je niks in verhalende kunst, dus we maken uit die baaierd van op zich zinloze feiten een dwingend geheel – het is hetzelfde én niet hetzelfde!, zoals Harry met het hem kenmerkende aplomb zou hebben gezegd.

De mulischiaanse monterheid van die formule is overigens volkomen afwezig in dit schrijven – als Familiecircus nu één ding niet heeft, dan is het lichtheid. Als er nu iets niet in valt, dan is het te lachen. Als het nu op één manier niet leest, dan is het lekker weg.

Dat heeft zo zijn redenen. Een daarvan is dat eind jaren zestig, begin jaren zeventig, toen de Servische originelen werden geschreven, een periode was van literair experiment, dat tegenwoordig ongetwijfeld als nutteloze ‘moeilijkdoenerij’ zou worden weggezet. Iene miene mutte, tien pond Rutte, tien pond Klaas, pleur-op-met-dat-gedoe is de baas. En ja, je moet hier als lezer wel van je luie reet af komen. Ook al, een andere reden, omdat wát er verteld wordt zich lastig leent voor frivoliteit.

Danilo Kiš, vandaag 22 februari geboren in Subotica, zij het dan in 1935, en door longkanker geveld op 15 oktober 1989 in Parijs, waar hij zich in 1979 definitief gevestigd had, was de zoon van een joods-Hongaarse vader en een Montenegrijnse moeder. Zijn kindertijd bracht hij door in Novi Sad in de Vojvodina, het (toen nog veel sterker verhongaarste) noorden van Servië, en de jaren 1942, 1943 en de eerste helft van 1944 in het zuidwesten van Hongarije zelf, in het stadje Kerkabarabás.

Daar was zijn vader, Ede/Eduard Kis (Hongaarse spelling; wordt op precies dezelfde manier uitgesproken), namelijk heen verhuisd nadat hij op 22 januari 1942, door een van die grillige wendingen van het lot, puur toevallig ontkomen was aan de massaslachting die de Hongaarse bezetters daar toen onder voornamelijk de joodse inwoners van Novi Sad hadden aangericht (op exact dezelfde manier als van november 1944 tot februari 1945 in Boedapest zelf zou gebeuren, waar de Hongaarse nazi’s, de Pijlkruisers, lichtend voorbeeld voor menig huidig Jobbik-aanhanger, ze bij duizenden de Donau in knalden). In juli 1944 ging Eduard alsnog voor de bijl: hij werd opgepakt, en ‘verdween’, zoals Kiš het zou blijven formuleren, ten slotte in Auschwitz, samen met ongeveer zijn hele joodse familie. Danilo, toen negen jaar, zijn oudere zus Danica en hun moeder vonden toevlucht bij de (niet joodse) familie in Montenegro.

Dit trauma zou voor Kiš de rest van zijn leven een, mag je aannemen, even ongewenste als onontkoombare bron van inspiratie blijven. Familiecircus is ervan doordrongen, dit is een monument voor de vader die hem zo vroeg werd ontrukt – deze ‘grote acteur, held en martelaar’, zoals de zoon hem in Tuin, as noemt, begiftigd met een indrukwekkende eloquentie: ‘mijn vaders monologen waren even geniaal als de boeken van de profeten, het waren apocalyptische parabels, waaruit een diep pessimisme sprak, ze vormden een oneindig hooglied, een compacte en eloquente, bezielde, onherhaalbare jeremiade’. Want (een fragment uit Zandloper, waarin de vader, Eduard Sam, hier louter nog E.S. genoemd, zijn gedachten laat gaan over de aantekeningen die hij over zijn familie heeft gemaakt):

‘Hoewel hij op dit ogenblik moedeloos en vertwijfeld is, komt ergens diep in zijn bewustzijn het voorgevoel bij hem op dat die kleine episode van hun familiegeschiedenis, die korte kroniek, misschien de kracht in zich draagt van die annalen die, wanneer ze na een lange reeks van jaren of zelfs na millennia voor de dag komen, tot getuigenis van een tijdperk worden (ongeacht over wie ze handelen), zoals de fragmenten van handschriften die in de Dode Zee gevonden zijn of in ruïnes van tempels op op muren van gevangenissen.’

En ja, krachtig is de indruk die deze vijfhonderd dichtbedrukte bladzijden nalaten absoluut. Zij het dat je tegelijk, als ik heel eerlijk ben, niet élke pagina ervan graag nog eens en nog eens en nóg eens zou willen lezen. Sommige nouveau roman-elementen had ik misschien kunnen missen, zoals het meticuleus, om niet te zeggen tergend exact beschreven dienblad dat de moeder van verteller Andreas Sam, Eduards zoon, het verhaal in draagt op de eerste bladzijde van Tuin, as. Idem dito voor de nogal L’Année dernière à Marienbad-achtige openingssequentie van Zandloper – al komen daarin niet de weelderige interieurs van een barokhotel, maar juist de ‘bedrieglijke contouren’ van een leeggehaalde, elementaire, kale, koude en donkere armemensenhuiskamer, meer een hol eigenlijk, langzaam in beeld.

Maar die ver doorgevoerde beschrijvingszucht, die in alle drie deze boeken is terug te vinden, is natuurlijk (het ligt zozeer voor de hand dat ik toch een bijna dertig jaar oude recensie van Marjoleine de Vos nodig had om er op te komen) een manier om al het weggevaagde, alles wat de oorlog zo bruut en bitter heeft laten verdwijnen, toch vast te houden, te heroveren op de leegte en de dood.

Het jongetje Andreas/Andi Sam is de verteller in Kinderleed, maar vervolgens verschuift het perspectief steeds meer naar Eduard Sam, later E.S. (het is wellicht vergezocht, maar misschien betekent het hier toch iets dat ‘sam’ in het Servisch de eerste persoon enkelvoud van het werkwoord ‘zijn’ is, ‘ik ben’ dus). Een kleurrijk type, deze ‘gepensioneerde hoofdinspecteur bij de spoorwegen’, drankzuchtig, eigenwijs, bij momenten clownesk, lijdend aan een angststoornis, auteur van een door zijn zoon zonder ironie als ‘Urfaust’ aangeduide Dienstregeling van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg- en vliegverkeer, in de derde, nooit voltooide want onvoltooibare editie waarvan hij, zoals blijkt, eigenlijk de hele wéreld wil samenballen en bedwingen, en waaraan hij jaren zal werken – daartoe op het idee gebracht door de verzengende flits van genie en waanzin tegelijk die besloten ligt in de vraag: ‘Hoe reist men naar Nicaragua?’ …

Bij dat laatste is er iets als een glimlach die zich opmaakt om je mond te verschijnen; een zeldzame gewaarwording bij het lezen van deze drie boeken. De grote ernst die de overheersende toon is in de trilogie staat overigens de emotie niet per se in de weg. Juist door Kiš’ weglatingskunst, zijn manifest onopzichtige schrijven om een leegte heen (een oxymoron dat goed bij deze schrijver past), de terloopsheid waarmee hij de gruwel tegelijk onontkoombaar aanwezig stelt, word je nogal eens onverhoeds overvallen door een zin die je even onzacht raakt als de pickel in 1940 Trotski’s schedel (een motief in Zandloper): ‘(Zsigmond Lukács is) een oude kennis van me. (…) Hij heeft enige tijd in de gevangenis van Pétervarád gezeten, en vandaar is hij overgebracht naar Belgrado. Ik heb gehoord dat ze hem hebben doodgeslagen. Ze hadden hem de mond volgestopt met vuile lappen, terwijl ze hem sloegen.’

Juist door dat gedempte, ‘objectieve’, dat zich met name in het laatste boek manifesteert, waarin grote delen in de vorm van een ‘Getuigenverhoor’ en ‘Gerechtelijk onderzoek’ worden verteld, is de emotie des te heviger als ‘E.S.’ toch in de ik-vorm het laatste woord krijgt, in het schitterende voorlaatste hoofdstukje, dat begint met ‘Ik heb een mooier en rijker leven gehad dan jullie, dank zij het lijden en de waanzin, en daarom wens ik ook waardig de dood in te gaan’, en zo eindigt: ‘En al wat de dood overleeft is een kleine onbenullige overwinning op de eeuwigheid van het Niet – een bewijs voor de menselijke grootheid en Jahwehs genade. Non omnis moriar.’ Ik zal niet helemáál sterven: en plotseling loopt er een rilling over je ruggegraat, krimpt je hoofdhuid even. Bij mij althans wel.

Waarna het helemaal afgemaakt wordt op de slotbladzijde, met dit magistrale citaat uit de Misjna, de ‘mondelinge leer’ van de joodse Thora: ‘Het is beter te behoren tot de vervolgden dan tot de vervolgers.’

Sprakeloze ontroering, aan het einde van een tocht die nu en dan doorzettingsvermogen vereiste, met name in dat slotdeel, zoveel minder lyrisch dan de kinderverhalen en dan Tuin, as (dat hier misschien iets te weinig aandacht krijgt, want wellicht het gaafste van de drie delen is). Maar het is het waard geweest. Hopelijk komt er eind dit jaar, bij Kiš dertigste sterfdag, toch nog eens een herdruk. Hallo, De Bezige Bij?