Dus ik denk bij me eigen: lekker tussen de sloopwerkzaamheden door effe een robbertje fleppen voor deze linkmiegel. Sjouw ik na het schaften m’n afgepeigerde lijf twee grachies verder, daar zitten ze, de knetterendste etalagemodelletjes van de stad, geloof mij nou maar. Het gevalletje waar ik m’n ogies op had laten vallen was me een kunststukkie van heb ik jou daar. Skippyballen van hier tot Tokio, muil als een opengesnejen broodje waar je zo je saucijs tussenin ken prakken. Dus ik naar binnen. Een prijs zo krankmeier dat je er een maand van ken vreten, maar dan heb je ook wat. Broek op m’n schoenen en gaan met die banaan.

Dacht ik. Sta ik daar een partij te verpozen, gebeuren doet er geen ruk, effe kijken: dat koppie half verdwenen onder die dikke pens van me, maar actie ho maar.

Ik zeg: ‘Wat heb ik nou in m’n praktijk?’

Zegt dat feestnummer – ik zwéér ’t je: ‘U bent mijn eerste klant, meneer.’

Dus ik zeg: ‘Luister mop, als jij die stugge tamp van mij niet...