Mark Rothko-tentoonstelling

Zo’n twintig, vijfentwintig jaar geleden durfde ik niet op te biechten dat ik van het werk van Mark Rothko hield. Ik was voor in de twintig en had vrienden die zo’n vijf à tien jaar ouder waren dan ik, en een aantal van hen deed ‘iets’ met kunst. Ze hadden op de kunstacademie gezeten, exposeerden in toonaangevende galeries, en van een enkeling was zelfs werk aangekocht door musea. Alleen al vanwege die wapenfeiten hadden zij alle recht van spreken, terwijl ikzelf, vond ik, aan geen enkel wapenfeit enig recht kon ontlenen. Het was eind jaren tachtig, en mijn vrienden konden precies vertellen welke kunstenaars deugden: Marcel Duchamp, Francis Picabia, Andy Warhol, Sigmar Polke. Pop, figuratie, ironie, pastiche en Dada – dat waren de steekwoorden voor de écht interessante kunst, en Mark Rothko was heel erg ‘fout’, met zijn bombastische doeken en hoogdravende praatjes.

Vooral over een van zijn uitspraken maakten zij zich vrolijk: Rothko had voorspeld dat...