Vroeger was het ontembaar veel, en lichte kroes. Deed ik niets, dan werd het een paddestoel van haar die bij elke beweging stond te waggelen op mijn hoofd. Als puber vond ik dat een beetje gek, onplaatsbaar ook, want niemand in mijn omgeving had zo’n kroeskop, maar later, toen ik in de grotere wereld terechtkwam, merkte ik dat ik herkend werd door andere kroesharigen.

Dat leverde veel plezier op en soms ook misverstanden, want ik werd geacht talen te spreken die ik niet sprak en enorm veel te houden van een gekliefd schapenhoofd dat me dan dampend met ontbloot bovengebit op een bordje werd voorgeschoteld.

Net toen ik mij dat kroesharige zo’n beetje had eigengemaakt, werd deze mooie acculturatie verstoord door wat je toch een natuurlijk proces moet noemen. Het haar werd dunner, het ontembare werd zowat telbaar, en ik was kalend.

Ferm besluit: dan maar alles eraf, we gaan niet woekeren met het weinige dat ons nog rest. Waarschijnlijk ter compensatie liet ik zo’n...