‘Boy’ van Wytske Versteeg

Metaforen zijn dun gezaaid in Wytske Ver­steegs proza, maar dat wil niet zeggen dat ze het avontuur van het schrijven niet ten volle aangaat. Metaforen dienen bij haar niet om via het associatief opgeroepen beeld meerduidig te vertellen. Bij Versteeg staan ze juist volledig in dienst van de vertelling, bijna in het gelid. Ze drukken de lezer nóg dichter op het vertelde. Bij monde van de ik-persoon in Versteegs tweede roman Boy, de naamloze (adoptie)moeder van de veertienjarige Boy, staat in het begin: ‘Woe­dend was ik omdat hij me niet gewaarschuwd had, hen binnenliet terwijl mijn verdriet in vale strengen langs mijn slapen hing (…).’ ‘Hij’ is haar man Mark, van wie ze na Boys verdwijning na een klassenuitje verwijderd raakt. Bin­nen Marks rouw is nog ruimte voor de condolerende buitenwereld, zij daarentegen verzinkt in zichzelf, in een waaier van emoties waar ze geen raad mee weet. ‘Ande­re moeders keken naar mij, naar het wezen dat...