In het basisjaar van het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs – de latere Rietveld Academie – zaten in 1960 vijf aanstormende kunstenaars die alle vijf op hun eigen manier de wereld zouden veroveren.

‘Ik was straatarm en woog 47 kilo, ik leefde op gevulde koeken en pennywafels die de conciërge verkocht.’ Wim Schippers (‘die T. heb ik er later pas tussen gezet’) moest van zijn vader het onderwijs in, maar hij ging in Amsterdam studeren aan de Kunstnijverheidsschool. ‘Ik kan me niet herinneren dat mijn vader, een keurige godvrezende accountant bij chocoladefabriek Van Houten, ooit een cent heeft meebetaald.’ Wim zou kunstenaar worden, dat wist hij zeker. ‘Ik had niet voor niets een doos krijtjes gewonnen bij een tekenwedstrijd van de winkeliersvereniging in Bussum.’

In het basisjaar van het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs – de latere Rietveld Academie – zaten meer talentvolle jongens uit het Gooi die de kunst in wilden. Jan des Bouvrie (1942), wiens ouders een interieurwinkel hadden in Bussum, reisde regelmatig samen met de even oude Wim Schippers per trein naar school in Amsterdam: ‘We waren bevriend.’ Schippers provoceerde graag, merkte Des Bouvrie. ‘Wim prikte met punaises een tekening op in de treincoupé en ging die tekening uitgebreid aan de kwade conducteur uitleggen. Terwijl het die man natuurlijk alleen om de punaisebeschadiging ging.’ Hij herinnert zich nog een voorbeeld: ‘Wim werd afgekeurd voor militaire dienst – toen ze hem naar het trouwboekje van zijn ouders vroegen, legde hij een fietspomp op tafel.’ Des Bouvrie had in een hockeyteam gezeten met een klasgenoot die ook vaak dezelfde trein nam: de latere jazzdrummer en beeldend kunstenaar Han Bennink (1942) uit Hilversum. ‘We hadden allemaal een abonnement,’ herinnert Bennink zich. ‘Maar als de conducteur kaartjes kwam knippen, ging Wim jengelend achter hem aan: “Ik wil óók een knipje.” Dat jennen zat er al vroeg in.’

Een lastig jongetje

Ze kwamen in het basisjaar van de school aan de Amsterdamse Gabriël Metsustraat 16 terecht, samen met Ger van Elk (1941-2014). Van Elk was de zoon van een naar de VS geëmigreerde cartoonist, die onder meer de Flintstones tekende voor de Hanna-Barbera tekenfilmstudio in Hollywood. Ger was naar eigen zeggen ‘een lastig jongetje’, op school in Nieuwendam hadden ze niet geweten wat ze met hem aan moesten. Uit een beroepskeuzetest was naar voren gekomen dat hij maar fotograaf of binnenhuisarchitect moest worden. Hij was bevriend met de al even weerbarstige Groninger domineeszoon Bas Jan Ader (1942-1975), die op zijn veertiende uit huis was gegaan en ook op de school belandde die eind jaren vijftig, begin jaren zestig gold als de meest vooruitstrevende kunstopleiding. De directeur, schilder en jurist Dirk Vis benadrukte het belang van een voorbereidend jaar en zag een rol voor de ‘ontwikkeling van de persoonlijke creativiteit onder een nieuwe noemer: vrije expressie’.

Ger van Elk schildert zijn kunstwerk ‘La Pièce’ op een vrachtschip in de buurt van Groenland.
Pindakaasvloer

Het waren perfecte omstandigheden voor de vijf aanstormende kunstenaars, geboren in de oorlogsjaren, die – jaren vóór provo en flower power – uit de brave en burgerlijke jaren vijftig wilden breken en alle vijf op hun eigen manier de wereld zouden bestormen. Wim T. Schippers maakte behalve als televisiemaker (Hoepla, Sjef van Oekel) en taalvernieuwer naam als beeldend kunstenaar. Vorig jaar leidde de aanschaf van het concept ‘Pindakaasvloer’ (benodigd materiaal: 1100 liter pindakaas) door museum Boijmans-van Beuningen nog tot ophef en werd er in Bonn een groot retrospectief van zijn werk ingericht. Jan des Bouvrie – ondernemer, architect, ontwerper en naamgever van twee designopleidingen – trad in de voetsporen van voorbeelden als Benno Premsela en Kho Liang Ie en hanteerde de witkwast om korte metten te maken met de bruine schrootjescultuur. Bas Jan Ader, wiens conceptuele kunst na zijn vermissing op zee in 1975 – hij voer in het kader van zijn project In search of the miraculous uit met zijn zeilbootje Ocean Wave en werd nooit teruggezien – alleen maar meer tot de verbeelding is gaan spreken, was dit jaar de enige Nederlandse kunstenaar tijdens de Biënnale in Venetië. In de Giardino Delle Vergini was het filmpje Broken Fall uit 1971 te zien, waarin hij aan een boomtak boven een sloot hangt, tot hij het niet meer houdt. Han Bennink werd vooral wereldberoemd als jazzmuzikant, maar bleef ook actief als kunstenaar – in museum Kranenburgh in Bergen is nog tot 6 januari het door Irma Boom vormgegeven retrospectief HAN BENnInK te zien. En Ger van Elk brak internationaal door met zijn conceptuele kunstwerken die onder meer uitgevoerd werden in het MoMA in New York en in de tentoonstelling van conceptuele kunst When Attitudes Becomes Form uit 1969 die vier jaar geleden, vlak voor zijn dood, werd gereconstrueerd in Venetië.

Zwaar dyslectisch-met-adhd

Zover waren ze destijds nog lang niet, in het basisjaar van de Kunstnijverheidsschool, in het prille begin van de sixties. Bennink en Des Bouvrie vonden er snel hun weg, ze waren om te beginnen al dolblij dat ze er waren aangenomen. Jan des Bouvrie was zwaar dyslectisch-met-adhd, lang voordat die diagnose bestond: ‘Benno Premsela was bevriend met mijn ouders en zei: “Jan kan totaal niet leren, maar hij maakt wél mooie maquettes en tekeningen, die moet naar de Kunstnijverheidsschool.”’ Hij ging langs met een maquette van de glazen woonboot die hij had ontworpen. ‘Daarna zat ik wekenlang elke ochtend bij de brievenbus, tot eindelijk de brief in de bus viel dat ik was aangenomen. Het heeft mijn leven radicaal veranderd.’

Net als Des Bouvrie had Han Bennink, zoon van een slagwerker en naar eigen zeggen ‘een moederskindje’, veel geluk dat hij werd aangenomen. En net als Des Bouvrie had hij dat te danken aan een leermeester, de eerder dit jaar overleden Massimo Götz, tekenleraar en later decorontwerper bij de publieke omroep. ‘Ik was wegens afkijken gezakt voor mijn eindexamen, maar ik kreeg van Massimo wel een tien voor tekenen. Met dat cijfer op zak gingen mijn moeder en ik in de zomer van 1960 naar de Kunstnijverheidsschool, en ik werd nog aangenomen ook.’ Hij voelde zich eerst ‘nogal een Jan Lul’ tussen de artistieke types op zijn nieuwe school. ‘Maar de opleiding was een openbaring, er ging een nieuwe deur voor me open, naar de kunst én naar de muziek.’
De studenten gingen naar het Concertgebouw aan de overkant van de straat, waar jazzhelden als Miles Davis en Cannonball Adderley optraden. Bennink mocht van docent en ‘jazztekenaar’ Piet Klaasse zijn drumstel meenemen voor tijdens de ‘bewegingstekenlessen’. ‘Je kon ook keihard platen draaien tijdens de les, Thelonious Monk of Ornette Coleman en alles wat hip was. Ik zat dan met mijn lyonse kwasten als brushes te drummen op mijn tekentafel.’

Een schets van Jan de Bouvrie van de klas van de kunstnijverheidsschool.

Vlakbij was het toen toonaangevende Stedelijk Museum. Directeur Willem Sandberg organiseerde daar een sensationele reeks tentoonstellingen en als aankomend kunstenaar hing je in tussenuren en pauzes het liefst rond in het domein van Sandberg. ‘Iedere middag gingen we koffiedrinken in het Stedelijk, vaak met Ger en Wim,’ vertelt Jan des Bouvrie. ‘Ik was hartstikke arm en het Stedelijk was gratis voor ons als studenten,’ zegt Wim T. Schippers. ‘Ik keek er ademloos naar het werk van El Lissitzky, die tekeningen vond ik zo mooi. En we gingen naar de grote tentoonstellingen zoals Dynamisch Labyrint en vooral Bewogen Beweging.’ Voor die laatste tentoonstelling, die in maart 1961 opende, schiepen grootheden als Robert Rauschenberg, Daniel Spoerri en Jean Tinguely in de zalen van het Stedelijk uit afval en sloopmateriaal hun bewegende kunstwerken. ‘Dat was dé tentoonstelling, met de machines van Tinguely die zelf tekeningetjes maakten,’ zegt Han Bennink.

Sandberg vond openheid essentieel voor een museum en daar hoorde een gratis bibliotheek bij en een restaurant met een tuin. Schippers, die er volgens Bennink bij liep als ‘een Satie-achtige figuur met lang haar en een wit overhemd met een zwart vetertje’, maakte optimaal gebruik van die openheid: soms ging hij alleen even naar de wc in het Stedelijk. Han Bennink at zijn lunchboterhammen altijd in het museumrestaurant. ‘En als ik geen vette vingers had, bladerde ik daarna in de prachtige boeken van Braque en Léger.’ Een paar jaar eerder had Karel Appel zijn vrolijke muurschildering met een vogel, een menselijke figuur en een bloem gemaakt in het museumrestaurant. ‘Ger en Wim hadden nogal wat commentaar op die kleurige Appelwand,’ zegt Jan des Bouvrie. ‘Dat was nou precies het soort expressieve kunst waar ze zich tegen afzetten. Ze moesten helemaal niets hebben van die Cobra-uitbundigheid. Je kon toen al voorspellen dat die twee jongens een pioniersrol in de kunst zouden gaan spelen.’

Benepen burgermannetje

Terwijl Des Bouvrie en Bennink – beiden opgegroeid in een harmonieus gezin – zich al snel helemaal thuis voelden en de vierjarige opleiding ook zouden afmaken, liep het heel anders met Wim T. Schippers, Bas Jan Ader en Ger van Elk, die ieder om een andere reden worstelden met hun vader. Wim T. vond de zijne maar een benepen burgermannetje. De vader van Bas Jan was overleden en die van Ger woonde in Amerika en werd door zijn moeder uit haar leven gewist – ze knipte hem zelfs weg uit haar trouwfoto’s. De even tegendraadse als ambitieuze jongens – van alledrie bezit het Stedelijk Museum tegenwoordig een ruime collectie werken – zetten zich af tegen het expressionisme en het vitalisme dat de kunst in de jaren vijftig had beheerst. Ze bleken uiteindelijk te ongeduldig en eigenwijs om al te lang in de schoolbanken te blijven hangen na het basisjaar waarin je ondanks alle vrije expressie toch ook leerde ontwerpen, lettertekenen, modeltekenen en illustreren.

De zoutvloer van Wim T Schippers, Fodor 1962.

Bas Jan Ader deed een heel semester lang met één groot vel papier waarop hij houtskooltekeningen maakte die hij steeds weer uitwiste, herinnerde Ger van Elk zich later. Ader en hijzelf zagen niet veel heil in de lessen. Wim T. Schippers stak wél veel op van de vakdocenten. Hij raakte ‘helemaal in de ban van zoiets als letters tekenen’ en sloeg ook enthousiast aan het modeltekenen. Na een opmerking van zijn docent dat hij bij het tekenen niet zo lang aan borsten, billen en buik van naaktmodel Truus moest werken, maakte hij razendsnel een schets van het model en werkte daarna het straalkacheltje dat naast Truus stond en detail uit. De kritiek die vooral Bas Jan Ader had op de docenten vond Schippers niet helemaal terecht. ‘Bas Jan was in mijn ogen een stroeve jongen uit de provincie die wel erg graag wilde laten merken dat hij van de hoed en de rand wist. Een beetje boers.’

Ader had een bewogen jeugd gehad; zijn vader had in de oorlog onderduikers verborgen in de pastorie in Nieuw Beerta, was opgepakt en in november 1944 door de Duitsers geëxecuteerd als represaillemaatregel voor de aanslag op een Duitser. Hij kon vooral goed opschieten met Van Elk, ze maakten plannen en deelden hun afkeer van het romantische expressionisme. Tot een hechte vriendschap kwam het een paar jaar later, toen Ader introk bij de naar de VS vertrokken Van Elk, in diens houten villa aan Sunset Boulevard in Los Angeles. Van het dak van dat huis liet hij zich met stoel en al vallen voor zijn bekende filmpje Fall 1 (1970), dat werd gefilmd door huisgenoot Ger van Elk.

Wim T. Schippers schenkt wat limonade in zee.
Echt afgrijselijk

Bas Jan Ader ging niet mee met de ‘adynamische’ beweging van Schippers en Van Elk, die elkaar steeds meer vonden in hun kritiek op de ‘vitalistische’ kunst van de oudere generatie en hun behoefte aan meer ‘slapte’. Ze wilden de kunst veranderen. In hun kielzog was steevast Bob Wesdorp te vinden, die altijd een camera bij zich had en hun eerste werk fotografeerde.

Docent Henk Schellevis, artiestennaam Perdok, stuurde zijn klas vaak de straat op, zegt Schippers. ‘Hij zei: we gaan morgen buiten tekenen en ik zal daar niet bij zijn, want dan kan ik niet.’ Van Elk en Schippers hadden dus veel tijd om te praten terwijl ze zaten te tekenen. ‘We maakten graag abstracte tekeningen om voorbijgangers te verwarren die wilden zien wat we maakten.’

Een les van Lex Metz had de ogen van de ambitieuze studenten geopend. ‘Hij zei: maak eerst een tekening die je echt afgrijselijk vindt, waar je je een beetje voor schaamt,’ vertelt Wim T. Schippers. ‘Daarna zei hij: en teken nu iets wat je echt heel mooi vindt. Links werden de “lelijke” tekeningen opgehangen en rechts de “mooie”. We waren het er meteen unaniem over eens dat de lelijke het mooist waren.’

Dat idee bleef leven, vertelt Wim T. Schippers: ‘Als je in die tijd moderne kunst maakte, was het Lucebert-achtig, of zoals de etsen van de vroege Heyboer, die waren prachtig. Maar “mooi” bleek dus ook maar een afspraak. Door die les van Metz, en ook door uitspraken van Kurt Schwitters die ik bewonderde, kreeg ik aandacht voor het onaanzienlijke. Ik ging me toeleggen op de saaie en oninteressante dingen.’

Jan de Bil Stichting

In de zomer van 1961 publiceerde Vrij Nederland-redacteur Jan Eijkelboom een artikel over Schippers, Van Elk en Wesdorp, die zich nu de ‘Adynamici’ noemden, onder de titel: ‘Is Neerlands jeugd wel slap genoeg?’ De drie bepleitten vormeloosheid en saaiheid. Wim T. Schippers zag in de nog op te richten Jan de Bil Stichting, het wetenschappelijk instituut Nak pro Nak en het Adynamisch Centrum een kans om ‘mijn gedachtenwerken te patenteren’, een voorschot op het latere conceptuele werk van Van Elk, Ader en hemzelf. Een paar maanden later schonk hij, als voorbeeld van zo’n ‘gedachtenwerk’, een flesje limonade leeg in de zee bij Petten. ‘Ik noemde het feitenkunst,’ zegt Schippers. ‘Ik maakte ook raadselachtige pakjes en verstuurde die.’
Het absurdistische, minimalistische hing in de lucht. ‘Je zou kunnen zeggen dat het ironie en ernst tegelijk was, waarbij Bas Jan Ader het meest naar de ernst neigde en ik meer naar de ironie. Van Elk zat er zo’n beetje tussenin.’ Het moest in elk geval ánders met de kunst, zei Ger van Elk, terugkijkend, in een interview in NRC Handelsblad. ‘We wilden breken met de traditie, met die miese alpinopettenkunst van de jaren vijftig.’ Inmiddels was Bas Jan Ader van school gegaan – of gestuurd, dat werd niet helemaal duidelijk – en naar de VS vertrokken. De negentienjarige kunststudent had al snel een tentoonstelling in Washington met, volgens De Telegraaf, ‘eenentwintig pentekeningen’ van zijn hand.

Ger van Elk moest het basisjaar nog eens overdoen, voelde daar niet voor en was ook vertrokken. Wim Schippers hield het ietsje langer vol, maar botste met school doordat zijn eerste tekeningen werden aangekocht door de gemeente Amsterdam. ‘Ik had rare tekeningen ingezonden voor de Gemeente-aankopen, titels verzonnen, en voor ik het wist, hingen ze in het Stedelijk. Het was raadselachtig werk met vreemde figuurtjes en teksten en mijn docenten vonden het niks. “Die onzin maak je maar in je vrije tijd,” zeiden ze.’ Desondanks stond directeur Dirk Vis, een jurist tenslotte, op het standpunt dat alles wat je als leerling van de Kunstnijverheidsschool maakte eigendom bleef van school: ‘Werk dat geïnspireerd door onze leraren is ontstaan, kun je niet zomaar verkopen.’

Bas Jan Ader, ‘in search of the miraculous’. Zijn bootje Ocean Wave werd leeg teruggevonden door Spaanse vissers bij Ierland.

Schippers ging niet akkoord en zag zich dus gedwongen de school halverwege het tweede jaar te verlaten. Hij was toch al een beetje gelanceerd in de kunstwereld, door de publicatie over slappe kunst in Vrij Nederland en doordat zijn tekeningen in het Stedelijk hingen. Hij mocht zelfs op audiëntie bij ‘de baas’, Stedelijk-directeur Willem Sandberg, die hem duidelijk maakte dat in zijn museum alles draaide om de kunstenaars. ‘Sandberg was echt een held. Hij zei: je bent nog jong en ik zie dat je onder de indruk bent, maar ik wil je één ding zeggen. Wij als Stedelijk Museum en ik als directeur kunnen alleen bestaan bij de gratie van kunstenaars zoals jij.’
De museumdirecteur vroeg hem wat zijn verdere plannen waren en Schippers, nooit te bescheiden, antwoordde: een tentoonstelling in het Stedelijk. ‘Dat kan, zei Sandberg tegen me, maar pas over een jaar of twee. Ik dacht: hè, dán pas? Ik was negentien en dan heb je haast. En toen zei Sandberg: als je sneller wilt, ons filiaal museum Fodor (het huidige Foam, red.) is nog vrij. Dat kun je helemaal krijgen.’

Theoretische en praktische ‘slapte’

Ondertussen had Ger van Elk, mede uit naam van Schippers en Wesdorp maar zonder hun medeweten, eind 1961 ‘Het eerste (voorlopige) a-dynamische manifest’ gepubliceerd in Vrij Nederland. Anders dan verwante kunstenaars als Armando, Schoonhoven,Tinguely, Constant en de dadaïsten hadden de adynamici volgens Van Elk ‘geen enkele anti-kunst-gedachte’. Plannen waren er genoeg. ‘Een zaal in het Stedelijk vullen met glasscherven. Het laten drijven van grote ondefinieerbare voorwerpen in de grachten. Het laten verrijzen van plastic bulten in stedelijke landschappen. Geen tijdschrift. Een verzakelijking van de kunst. De theoretische en praktische “slapte”. De saaiheid. Slappe schilderijen, plastieken en gouaches.’

Wim T. Schippers ging aan het werk om de tentoonstelling in Fodor tot een succes te maken, inclusief die zaal met een vloer vol glasscherven, en, toen hij toch bezig was, ook nog een zaal die gevuld was met een laag zout en eentje met een grote berg van gips. De tekst in catalogus verried duidelijk zijn hand. ‘Saaiheid is een eigenschap die veelal als kenmerkend geldt voor adynamisch werk, doch naast uiterst weerzinwekkende producten wordt ook veel boeiends geboden. Het is grenzenloos, ook zijn beperktheid.’ Er werd in gepleit voor toekomstige projecten als het breien van een ‘reusachtig kleed dat als een slab aan de aardbol kon hangen’, ‘plastieken ter stadsontsiering en verkeersbemoeilijking’, de oprichting van ‘gezellige reusachtige meubelen’, het ‘exposeren van stank resp. verkwikkende lucht’ en tenslotte voor een ‘konsert dat slechts bestaat uit het ten tonele voeren van een zwakke tot matige eksplosie’.
Wim T. Schippers moest het wel allemaal in zijn eentje doen. Fotograaf Bob Wesdorp was afgehaakt, hij had besloten dat het idee van Schippers om hem vanwege de ‘waarachtige oninteressantie’ een stopcontact en een kop koffie te laten fotograferen zijn carrière niet wezenlijk vooruit zou helpen. En Ger van Elk was, nadat ze aanvankelijk samen aan het werk waren gegaan, net als Bas Jan Ader naar Amerika verdwenen en liet niets meer van zich horen.

Van Elk was zijn vader, de cartoonist, achterna gereisd en meldde zich in Los Angeles bij het progressieve Immaculate Heart College, waar hij les kreeg van nonnen – ‘maar wel nonnen die in open Cadillacs reden’. Schippers stond er in Amsterdam dus alleen voor en dat betekende het einde van de vriendschap tussen de jongens van de Kunstnijverheidsschool. Gelukkig kwam museumdirecteur Sandberg in eigen persoon langs, vlak voor de opening in Fodor. ‘Hij zei dat hij van de meeste kunstwerken niet veel begreep, maar dat het wél heel erg goed was,’ zegt Schippers. ‘Dat was tekenend voor zijn ruimdenkendheid.’ Ook Jan Des Bouvrie en Han Bennink, die nog op school zaten, bewonderden de tentoonstelling van hun ex-klasgenoten. ‘Nergens sterke lijnen te ontdekken,’ zegt Bennink. ‘Het moest van Ger en Wim allemaal slap zijn, héél slap.’

Fodor betekende het hoogtepunt en ook meteen het eindpunt van de hele adynamische beweging. Al verkocht Schippers genoeg slappe en saaie kunst om uit de kosten te komen, een doorslaand succes kon je het moeilijk noemen. Over de ‘plastic horreurs’ en ‘zalen der waarachtige oninteressantie’ werd, berichtte Vrij Nederland ruim een jaar later, heel weinig geschreven – en niets zinnigs.

Adieu à G., over Ger van Elk

Tijdens het maken van de documentaire Adieu à G. over leven en werk van beeldend kunstenaar Ger van Elk overleed in 2014 de hoofdpersoon. De makers Djoeke Veeninga, Marlou van den Berge en Jeroen Visser besloten toch verder te gaan met hun film over de tegendraadse pionier van de conceptuele kunst. Kort voor zijn dood hadden ze Van Elk gevolgd naar Venetië, waar de tentoonstelling When Attitudes Become Form werd gereconstrueerd. In 1969 had Van Elk in Bern meegewerkt aan die tentoonstelling van conceptuele kunst. Ze filmden hoe hij zijn Replacement Piece – het vervangen van een deel van het plaveisel door een foto van dat plaveisel – nog eens overdeed in de Fondazione Prada. Het werk van Van Elk is altijd serieus, hoewel soms geestig. ‘Ik stelde me altijd de vraag: wat nu als het juist andersom is. Een soort contramine, dat is de houding die ik altijd heb gehad.’ In 1971 schilderde Van Elk op een vrachtschip in de buurt van Groenland, waar de lucht het minst vervuild was, een klein houten blokje wit, ‘als teken van schoonheid in de dubbele zin van het woord: mooi en zuiver’. La Pièce heette het werk, dat vijfendertig jaar later voor twee ton zou worden aangekocht door Museum Kröller-Müller. De documentaire Adieu à G., waarin ook te zien is hoe Van Elk samenwerkte met Bas Jan Ader en Wim T. Schippers, geeft een intiem en ontroerend beeld van een bijzondere kunstenaar die tot vlak voor zijn dood onvermoeibaar doorwerkte. De film wordt uitgezonden op donderdag 30 november om 22.55 uur op NPO 2.