Eind december 2011 ontving ik die brief uit Parijs. Twee kantjes ambtelijke opsomming, opgesteld door de consulaire afdeling van de Nederlandse ambassade in Frankrijk. De brief gaat over de zoektocht die ik sinds 1992 ondernam, naar wat er gebeurde met mijn aanklacht in Parijs. Mijn aanklacht van verkrachting door een Parijse politieman, in het jaar 1982.

In de brief lees ik dat de aanklacht is verdwenen.

Sindsdien doe ik, journalist voor onder meer Brandpunt en Argos, nog wel ingewikkelde onderzoeken, maar krijg ik geen letter meer op papier.

Het was eind februari 1982. Daags na het vieren van mijn negentiende verjaardag liftte ik vanuit Brussel naar Parijs; daar had ik om vier uur ’s middags voor de Notre Dame afgesproken met mijn vriend, Mathy Berbers. Maar het liften was niet goed gegaan, en ik had de trein moeten nemen. Vier uur te laat kwam ik aan bij de Notre Dame. Geen Mathy, en het was donker geworden. Mobiele telefoons bestonden nog niet. Een blonde vrouw liep langs de bank waarop ik zat. Ze keek me aan en lachte, sympathiek. Ik speelde met de gedachte haar om hulp te vragen, maar deed dat niet. De nacht buiten doorbrengen leek me geen optie en ik ging op zoek naar een hotel, maar die zaten om de een of andere reden allemaal vol.

In een van de drukke straten in de buurt van de Notre Dame vroeg ik drie surveillerende politiemannen naar het adres van een jeugdherberg waar ik eerder eens met een schoolreis was geweest, op loopafstand van begraafplaats Père Lachaise. De agenten keken elkaar aan. Een van hen antwoordde: ‘Over een kwartier is mijn dienst afgelopen, wacht hier maar op me, dan breng ik je er heen.’ Hij grijnsde.

Ik herinner me een moment van fors intuïtief wantrouwen, maar dacht: hij zal me niets aandoen. Op zijn ovale politiehoedje stond een nummer. De politiemannen waren controleerbaar, dacht ik. Weer wachtte ik voor de Notre Dame. De agent kwam aanrijden. Ik stapte in.

‘Franse agenten nemen hun dienstwapen mee naar huis,’ liet de politieman me onderweg naar de jeugdherberg als terloops weten. In Nederland was dat niet zo. De agent stuurde zijn auto door een lange tunnel, bovenin trok de verlichting een smalle witte streep. De rit duurde veel te lang.

Ik probeerde me te beschermen door te doen alsof ik ongesteld was en mijn vagina met een paar tampons te barricaderen.

Ik zei hem dat ik dacht dat de jeugdherberg minder ver weg was. Hij antwoordde dat zijn route met de auto beter was, maar stopte pas tussen een groep hoge flets-witte torenflats, die enigszins diagonaal ten opzichte van elkaar stonden. Tussen de flats leidden strepen asfalt naar parkeerplaatsen, hier en daar een boom, een struik, een groenstrook.

Geen mens op straat. Ik had geen idee waar ik was. Dus liep ik mee het gebouw in. Met de lift tien etages naar boven.

Zijn appartement had blauwe muren. Lichtblauw. Donkerblauw. Het was nog niet helemaal af, in de hoek van een lege kamer stonden lange houten latten en verfpotten. Hij sloot de huisdeur, de sleutel verborg hij. Ik zei hem dat ik in de lege kamer op de grond kon slapen, maar dat was niet zijn bedoeling. Ik begreep nu dat ik in de val zat. Ik moest mee, naar zijn slaapkamer, mee zijn bed in. Uit een raam op die tiende verdieping gilde ik lang, heel erg hard: ‘au secours!’ (Franse hulproep, red.) Maar er kwam geen enkele reactie. Springen? Ik overwoog het, maar durfde niet.

Het was een staatsflat, waarin alleen politie-, leger- en marinepersoneel woonde. Maar dat ontdekte ik pas later.

Ik probeerde me te beschermen door te doen alsof ik ongesteld was en mijn vagina met een paar tampons te barricaderen. Het gevolg was dat de politieman me hard in mijn mond neukte. Als versteend lag ik doodsbang onder hem. Toen ik zijn sperma kokhalzend op het kussen spuugde en mijn mond afveegde met het laken, schreeuwde hij kwaad. Me bewegen, of proberen te vluchten, durfde ik niet. Slapen ook niet. Hij viel in slaap.

Beeld: l’Agence VU/Hollandse Hoogte

Vroeg in de ochtend ging ik naar de badkamer, kotste en schuurde mijn huid. Kleedde me aan. Mechanisch. Uit een keukenla pakte ik het grootste mes. Ik was nu bereid tot het uiterste te gaan, het maakte niet meer uit. Alles was al gebeurd. Erger kon het niet worden. Met het mes achter mijn rug ging ik naar de slaapkamer en maakte hem wakker. Ik zei hem de deur van het slot te halen en me te laten gaan. Hij keek me aan alsof hij niet begreep waar hij was, had een verwilderde blik in zijn ogen. Sprong toen razendsnel in zijn kleren. Hij moest me kwijt. Hij reed me naar een stationnetje vlakbij, van Juvisy.

Alleen daarom weet ik waar ik toen was. Die naam zou ik niet vergeten.

Ik was wezenlijk veranderd.

Vanuit het stationnetje van Juvisy ging ik naar een van de grote Parijse treinstations, ik weet niet meer welk station dat was. In een helverlichte, brede witte gang zag ik er een meisje in Nederlandse klederdracht, ze deelde toeristenfolders uit. Als ze geen Nederlands sprak, zou ik haar een enorme optater verkopen, dacht ik. Ze was Nederlandse. Ik brak. Huilend en machteloos kwaad zei ik: ‘Ik ben geloof ik verkracht.’

Ze bleek een studente Frans uit Utrecht en bracht me naar een terrasje in het station. Ze zette thee en croissants voor me op een rond wiebeltafeltje en bracht me een schrijfboekje met pen. Tussen de middag, toen ze klaar was met haar werk, haalde ze me op en nam me mee naar haar hotel. Ze stopte me er in een warm bad met zoet ruikende zeep en vergezelde me daarna naar het dichtstbijzijnde politiebureau. Daar werd ik doorverwezen naar het politiebureau van Juvisy. Maar in Juvisy werd me gezegd dat ik naar het hoofdbureau op het Île de Cité moest.

Daar werd mijn aanklacht zwaar opgenomen, die dag in de eerste week van maart 1982. Steeds meer érg belangrijke mannen van de Parijse politietop verzamelden zich in die kamer van het Hoofdbureau. Ze keken érg bezorgd.

Pas later bleek dat hij illegaal van dienst had gewisseld. Ik was dus niet gek. Ik was verkracht door een politieman die dacht dat hij ermee weg kon komen.

Als enige zat ik aan een lange massieve houten tafel. Voor me lagen lijsten met pasfoto’s van politiemannen die de avond ervoor hadden gesurveilleerd in de buurt van de Notre Dame. Maar hoe ik ook keek, ik herkende op die foto’s geen enkel gezicht. Ik dacht dat ik gek was geworden.

Pas later die dag bleek dat de politieman op de bewuste avond met een collega illegaal van dienstrooster had gewisseld. Daarom kon zijn pasfoto niet tussen de foto’s zitten die mij waren voorgelegd, want dat waren foto’s van de agenten die officieel dienst hadden gelopen in de buurt van de Notre Dame.

Ik was dus niet gek. Ik was verkracht door een politieman die dacht dat hij ermee weg kon komen.

De confrontatie

Met twee rechercheurs reed ik naar Juvisy, weer door de tunnel, naar het huis van politieman Tressens, of Tressence – zoiets. Zijn naam vergat ik niet, hoewel ik me niet herinner hoe die precies wordt geschreven. Mijn ezelsbruggetje is simpel: de woorden ’tres’ en ‘sense’ die zijn naam vormen liggen qua betekenis lijnrecht tegenover het infame karakter van de man.

Buiten het flatgebouw wees ik omhoog, naar de ramen van het blauwe appartement. We namen de lift naar boven en de rechercheurs belden aan, maar de man-zonder-gevoel was niet in zijn blauwe flat.

Later die dag, of de dag daarop, werd ik in een soort achterkamertje op een kleiner politiebureau, misschien in Juvisy, met de politieman-verkrachter geconfronteerd. Dat moest, voor de identificatie. Ik was daar in mijn eentje. Hij zat er op een stoel aan een vierkant tafeltje en had verklaard dat alles met mijn instemming was gebeurd. Na de confrontatie gaven de twee rechercheurs me een glas whisky. Ze zeiden me dat het hen speet.

Ging ik daarna in mijn eentje naar het Nederlandse consulaat met een verzoek om hulp? Ik herinner me een ruimte iets onder straatniveau, trapje naar beneden, witte muren, witgeverfde ouderwetse gietijzeren verwarmingselementen. Vijandige loketten. Ik probeerde de hulp van het consulaat in te roepen door het personeel mijn verhaal te vertellen, maar dat lukte niet. Dus liet ik ze lezen wat ik erover had opgeschreven op het terrasje van een groot Parijs station. Maar het personeel van het consulaat stak geen vinger uit en bood geen hulp. Ik voelde me nog kleiner, wanhopiger, viezer. Huilend en schreeuwend schopte ik met kracht tegen de gietijzeren verwarming.

Mijn vriendje Mathy ontmoette ik een dag na onze afspraak, zelfde tijd, zelfde plaats: om vier uur voor de Notre Dame. We bezochten Père Lachaise. Het met graffiti omgeven graf van Jim Morrison, waar iemand een peuk tussen zijn marmeren lippen had gestoken. De massieve tombe van Oscar Wilde. Het door verwilderde roosjes overwoekerde graf van Edith Piaf.

Maar Mathy kon me in het kleine romantische hotelletje niet troosten en me geen bescherming bieden tegen mijn angsten. Kort na onze Parijs-reis liep onze relatie stuk.

Mathy, mijn enige getuige, overleed in 1992 door een ongeval. In dat jaar, tien jaar na de verkrachting probeerde ik via een Nederlandse bevriende advocaat voor het eerst serieus uit te zoeken wat er met mijn aanklacht was gebeurd. Want hoewel me door de Parijse politietop was verzekerd ‘dat ik er nog van zou horen’, vernam ik nooit meer iets. Niets.

Met ‘zomaar’ een man zou ik niet zijn meegegaan.

Het cliché gebeurde ook mij. Het is een bekend gegeven uit de ontelbare dagelijkse verhalen over seksueel misbruik, aanranding, verkrachting. Ik dacht zélf ontzettend stom te zijn geweest. Maar wat is de consequentie van die gedachtengang? Dat ik de politie niet had moeten vertrouwen? Ik had hem juist vertrouwd omdat hij van de politie, en dus controleerbaar was. Met ‘zomaar’ een man zou ik niet zijn meegegaan.

Sinds Mathy’s dood ondernam ik meer pogingen om uit te vinden wat er met mijn aanklacht was gebeurd. Uiterst eenzame pogingen. Bij de Franse politie. Bij de Franse Justitie. Bij de Nederlandse ambassade. Bij liaison-ambtenaren, zowel uit Frankrijk in Nederland als andersom. Ik schreef en belde in die taal die ik was gaan haten en sinds 1982 slecht sprak. Dagen, weken speurde ik het web af, op zoek naar sporen van de politieman, maar ik vond niets.

Beeld: l’Agence VU/Hollandse Hoogte

En zo viel na ontzettend veel gedoe eind 2011 de brief van de Nederlandse ambassade in de bus. Twee A4’tjes met een opsomming van de bel- en schrijfacties die ik sinds 1992 ondernam om duidelijkheid te krijgen over mijn aanklacht uit 1982, van verkrachting door de politie, bij de politie. Die onderzoekspogingen werden vrijwel altijd geprovoceerd door iets dat gebeurd was. Ergens. Iets met politie, of iets met verkrachting, of iets met Parijs en de banlieues, of iets met machtsmisbruik. Of een mix daarvan.

Zelf had ik niet zo’n lijst. Mijn onderzoekspogingen naar het verloop van mijn aanklacht zijn chaotisch, met tegengestelde bewegingen. Het is lastig. Het gebeurde en het onrecht erna van een niet serieus behandelde zware beschuldiging vreet nog steeds aan me. Door de jaren heen schreef ik tientallen aanzetten, getriggerd door het een of andere iets, om het hele verhaal te vertellen, maar daar bleef het bij. Te pijnlijk. Of: het leek me uiteindelijk toch te onhandig om het verhaal te vertellen. Qua werk. Het publiceren van het verhaal zou me kwetsbaarder maken.

Maar mijn woede kalmeert niet.

Dossier onvindbaar

De ambassade liet mijn advocaat Marq Wijngaarden halverwege juli 1996 weten dat ze een onderzoek hadden ingesteld, ‘maar dat er essentiële gegevens ontbraken om concrete informatie te kunnen verkrijgen. Gezien de ernst van de zaak is desondanks geprobeerd om via het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) alhier, alsmede via informele contacten buiten de ambassade, meer duidelijkheid te verkrijgen,’ aldus de notitie. Twee weken later, eind juli 1996, werd hem meegedeeld ‘dat de pogingen om bijzonderheden te achterhalen niets hadden opgeleverd.’

Sylvie Petit-Leclair was liaison magistraat in Nederland van 1999 tot 2003. Ergens in die tijd sprak ik met haar in Maison Descartes en in Den Haag en vroeg haar om hulp. Dat leverde niets op.

In juni 2008 probeerde ik het zelf via het KLPD. De ambassade schrijft daarover in haar opsom-brief: ‘In de zomer van 2008 en begin 2009 heeft de KLPD veelvuldig contact gehad met de Inspection Générale de la Police Nationale, de Inspection Générale des Services (IGS), het Tribunale de Grande Instances d’Evry en de Procureur de la République in Evry, J.F. Pascal.’

Pascal liet de Nederlandse ambassade in januari 2009 weten dat hij er niet in was geslaagd de hand te leggen op het onderzoeksdossier. Desalniettemin zei de procureur toe zijn zoekactie niet te zullen staken. Maar het lukte ook hem niet en in augustus 2009 ontving de politie-attaché op de Nederlandse ambassade een officieel schrijven van Pascal, waarin hij bevestigde dat ‘het aangifte- en onderzoeksdossier van de verkrachtingszaak onvindbaar zijn gebleken.’ De verklaring luidt dat ‘in de jaren tachtig er nog nauwelijks dossiers digitaal werden opgeslagen bij Franse politiediensten en rechtbanken. Derhalve werd aangenomen dat het dossier na het aflopen van de verjaartermijn (1992) is vernietigd.’

In februari 2012 sprak ik met Bernard Leroy. Hij had in 1982 gewerkt voor het Hof van Évry, waar Juvisy onder valt. Leroy aan de telefoon: ‘Oh ja, iets herinner ik me. Maar we waren in Évry toen met acht onderzoeksrechters en daar was ik er een van. En weet u,’ klopte hij zich op trotse toon op de borst, ‘ik ben daarna gaan werken voor het Europese Hof!’ Daarna drong het tot hem door dat zijn promotie me niet kon interesseren en hij verwees me naar de procureur van Évry, Suzanne Le Qéau: ‘She’ll support your case.’ Leroy vertelde uiteindelijk toch nog iets van groot belang: ‘In elk archief van de onderzoeksrechters bestaat een soort log, waarin elke zaak altijd geregistreerd blijft staan.’ Daaruit volgt automatisch dat iets van de documentatie over mijn aanklacht nog wél moet bestaan.

Als ik wel naar Parijs had kunnen, durven, gaan om het uit te zoeken, zou ik achter de namen van de politietop van toen aan gaan.Een aangetekende brief over de zaak die ik naar Le Qéau stuurde, kwam nooit aan, waarna ik het via de goede oude fax nog eens opstuurde naar de rechtbank van Évry. Daarop kwam een antwoord. Het is het allerlaatste document in de serie antwoorden op mijn niet geheel gestroomlijnde onderzoeken. Het is een kort briefje van Officier van Justitie par intérim Gilles Charbonnier van het Tribunal de Grande Instance d’Évry waarin staat dat er geen documentatie is teruggevonden over mijn aanklacht uit 1982.

De twee Nederlandse liaisons intussen hadden me diplomatiek bericht dat ze geen steek verder kwamen. ‘Het dossier bestaat niet meer. Want het is gebeurd vóór de digitalisering.’

De laatste mededeling in de brief van de Nederlandse ambassade sluit het hoofdstuk, voor hen: ‘Een en ander valt niet meer binnen de definitie van consulaire bijstand die aan Nederlands ingezetenen kan worden verleend.’ En: ‘Opnieuw is U gemeld dat de ambassade zich niet kan mengen in de Franse rechtsgang.’

Niet opgeven

Ik ben journalist, en heb gevoelige onderzoeken gedaan naar georganiseerde en chaotische Italiaanse en Nederlandse criminaliteit en waar die elkaar raken. Veel heb ik me bewogen in minder aangename buurten, in Italië waar ik correspondent was. Ik weet hoe je een onderzoek doet en dat je zeker niet alleen van documenten afhankelijk moet zijn om een verhaal rond te krijgen. Dat ik er niet in ben geslaagd uit te zoeken wat er gebeurde met mijn aanklacht en of er consequenties zijn geweest voor de politieman-verkrachter komt omdat ik niet naar Parijs wil gaan om het zelf uit te zoeken. Vergeet het maar. Ik ga er niet heen. En niet omdat ik bang ben voor aanslagen.

Als ik wel naar Parijs had kunnen, durven, gaan om het uit te zoeken, zou ik achter de namen van de politietop van toen aan gaan. Die hele politietop van Parijs was aanwezig toen ik mijn aanklacht indiende. Hun namen zijn te achterhalen, ze zijn vindbaar. Zij moeten iets weten en kunnen vertellen. Mogelijk leven ze niet meer allemaal, maar ze zijn ook vast niet allemaal dood.

En ik zou uitzoeken wie er in het eerste halfjaar van 1982 voor het Nederlandse consulaat werkte. Dat zijn mensen met namen, ook zij zijn te achterhalen. Én ik zou op zoek gaan naar de logfiles die volgens Bernard Leroy van elke zaak die onderzoeksrechters behandelen blijven bestaan. Dus ook van de rechters in Évry. Die logfiles zijn mogelijk wél in een digitaal dossier terecht gekomen. En zo niet: hoe en waarom niet?

Een van verkrachting beschuldigde politieman kan niet zomaar verdwijnen, tenzij hij wordt beschermd – verstopt – door hogere autoriteiten. Wat er met Tressens gebeurde, is de informatie die ik niet te pakken krijg. En juist dat wil ik weten.

Het indienen van mijn aanklacht van verkrachting door een politieman, bij de politie op mijn negentiende, ondanks mijn grote angst voor diezelfde politie, was dapper.

Dat is niet wat ik van het Franse rechtssysteem of politie kan zeggen. Dat er met mijn aangifte niets gebeurde, of dat de feiten werden verstopt, weggemaakt, verdwenen, ligt uitsluitend aan de reactie van de betrokken autoriteiten.

Onderzoeksrechter Bernard Leroy, die ik een paar weken geleden telefonisch sprak, is nu met pensioen. Misschien dat hij nu daarom durfde te zeggen: ‘Meermaals kregen wij, onderzoeksrechters, blanco aangiftes van de politie.’ Daaruit maak ik op dat het vaker voorkwam (of: voorkomt) dat aanklachten tegen de politie werden gemanipuleerd door de politie zelf. ‘Laat daar iemand onderzoek naar doen,’ reageerde ik op Leroy.

Zelf zal ik niet opgeven. Kan ik niet opgeven. De waarheid zal aan het licht komen.