De bel ging, ’s ochtends. Ik probeerde uit het raampje naar beneden te gluren, maar de man had me al gezien. Hij duwde zijn bril tegen zijn hoofd en gaapte naar boven.

‘Ik heb een vraag,’ zei hij, naar de straat wijzend. ‘Dat mannetje, de krasse knar, woont die op nummer 51?’

Overrompeld vroeg ik welk mannetje hij bedoelde.

‘Het mannetje uit uw column. Ik wil hem fotograferen.’

Ik zei dat hij me met rust moest laten en sloeg het raam dicht. Onaardig. Als ik munt sla uit de mannetjes van de buurt, waarom een ander dan niet? Mijn personages behoren mij niet toe, zeker niet die ook in werkelijkheid bestaan. Deze bezoeker was alleen de eerste niet.

Sinds Twan Huys op televisie het gehucht had genoemd waar ik de AKO Literatuurprijs naartoe zou slepen, waren er wel meer aan de deur geweest.

Triomfantelijke grijnzen op de stoep, brieven in enveloppen zonder huisnummer of postcode. Heren die voorstelden om – wat is dat toch – een Goed Glas Wijn te gaan drinken. Dames met stapels boeken...