Mensje van Keulen koestert haar personages alsof het haar kinderen zijn. Toch gaan ze vaak hun ongeluk tegemoet. Ook haar nieuwste romanfiguur, de hoofdpersoon van ‘De gelukkige’, ontkomt niet aan dat lot. De schrijfster geniet daarvan: ‘Het heeft met een eerlijk soort schoonheid te maken.’

‘Nabokov,’ zegt Mensje van Keulen, ‘gaf nooit interviews, omdat hij dan ging kraaien als een kleuter.’ Ze zucht: ‘Ik doe dat ook.’ En dus zucht ze vaker, mompelt iets als ‘dit is zo moeilijk’ en ‘niets is zo lekker als alleen zijn’, vertelt een anekdote, van de hak op de tak, beantwoordt vraag met wedervraag. Of ze staat op, naar de keuken, naar de werkkamer, pakt een glas, een boek. Ontsnapt aan de vraag.

Op de vlucht, haar personages slaan om de haverklap op de vlucht. Willem Bleeker, de man in haar debuut Bleekers zomer, neemt op een dag zomaar de benen. Weg van zijn geestdodende werk en zijn snibbige vrouw. Om aan het einde van het boek toch weer bij haar terug te keren. In De gelukkige,...