De tragiek en de horror (vaak vallen ze samen) gaan direct onder je huid zitten bij het lezen van het werk van Mensje van Keulen. Hoe doet ze dat? En waar komt die hang naar huiselijke gothic vandaan? ‘Wat een vreemd gesprek.’

Tussen ons in op tafel staan opeens allemaal betekenisvolle, oude objecten. Eerst haalde Mensje van Keulen (69), in het vuur van het gesprek, ergens uit haar huis het artefact tevoorschijn waarmee de literatuur lang geleden voorgoed zijn intrede deed in haar leven. Geen haar op haar hoofd die eraan dacht dit veelvuldig gelezen pocketboek in de doos voor de kringloopwinkel te doen, benadrukt ze. Dit boek heeft werkelijk alle verhuizingen overleefd in haar leven. Oorspronkelijk stond het als Verhalen die Hitchcock koos in de boekenkast van haar vader, deze vertaling van Alfred Hitchcocks bloemlezing Stories They Wouldn’t Let me Do on TV. En ja, het kan niet missen, een van de veertien verhalen erin is van Roald Dahl, een schrijver met wie zij literair verwant is. Laatst heeft ze het herlezen en de gloed kwam weer, want in dit proza ligt de kiem van de suspense in haar oeuvre. Heel wat anders dan de Winnetou-boeken die ze daarvoor verslond of de Bulletje en Bonestaak-tekststrip, waarin ze voor het eerst blote jongetjes mocht aanschouwen – óók spannend, maar dit was anders, enger, het speelde in op dat waar ze bang voor was. Dit pocketboek effende de weg naar het proza van Edgar Allan Poe, de schrijver die ze nog steeds bewondert. ‘Gothic proza raakte iets aan,’ zegt ze, ‘iets waar onbestemde angsten huizen die wel zullen voortvloeien uit de angst voor de dood. Tegelijkertijd zat er humor in, zelfs bij Poe.’

Het Hitchcock-boek heeft in brede zin te maken met haar schrijven. Ze bewondert hem, deze regisseur wiens inzicht in film evenzeer opgaat voor de literatuur. Zoals: niet te veel verklaren, maar tonen, via een detail. Ze verwijst naar zijn film Strangers on a Train: ‘Je ziet alleen een vlammetje in brillenglazen als er een vrouw wordt vermoord – meer hoeft er niet verklaard te worden.’ Via zo’n suggestie, ontvlamd door een welgekozen detail, een losse halve opmerking, roept ze in haar proza een hele wereld op – een eigen, vaak sinistere wereld.

Miauw, begroet de kat mijn telefoon die als opnameapparaat fungeert. En óp springt Mensje van Keulen, om twee voorwerpen te halen die direct te maken hebben met haar jongste roman Schoppenvrouw. Even later komt ze terug met een verschoten teddybeer, van het dure, onverwoestbare Knopf im Ohr-soort. Vierendertig jaar geleden kocht ze hem voor haar zoon. Toen was ze al tien jaar schrijver, reken ik snel uit, een tamelijk overbodige gedachte, want dat blijkt haar punt niet. Die beer is namelijk dezelfde als die op de troon van Tobias zit, een duistere, dandyeske adolescent uit Schoppenvrouw. ‘Kijk, zo werkt fictie,’ zegt ze, ‘je ziet iemand voor je die jong en decadent is en naar Wagner luistert en opeens komt die beer op papier.’

Waarom? Daarom. Ze schrééf gewoon. Foto: Annaleen Louwes
Egelvrouwtje

Leuk, het boek en de beer. Maar ze blijken de opmaat voor iets wat meer indruk maakt. Plotseling staat er een klein poppetje op tafel: een egeltje verkleed als vrouw. Met een rokje en daaronder een zichtbare onderbroek over pronte billen. Ik begrijp meteen de link met Schoppenvrouw, want daarin worden Tobias en zijn zus – kwade invloeden op de puber Paula – op zeker moment beschreven met vampiristische egeltronies. Mensje van Keulen op haar beurt was aangenaam verrast, vertelt ze, dat ik dat detail in mijn recensie van haar roman aangehaald had, vandaar als geste terug deze kennismaking met het egelvrouwtje ‘Mecky’ – zo heten die poppetjes. ‘Ze is het enige dat ik bewaard heb uit mijn kindertijd. Mecky is al meer dan zestig jaar oud, ze stond achter in mijn kast. Maar tijdens het schrijven zag ik haar opeens voor me. Ik heb Paula haar laten zien voor de spiegel. Dat is het lastige bij fictie, je kunt doorgaans niet zeggen waar een element vandaan komt, maar in dit geval was het er, kon ik het als detail gebruiken. Heb ik het niet voor niks bewaard, al die jaren.’

Ze beaamt dat er iets vampierachtigs aan dit voor kinderen bedoelde, enge speelgoedwezentje kleeft. ‘Je krijgt hier toch kippenvel van,’ zegt de schrijfster van de met de Nienke van Hichtum-prijs 1991 bekroonde, angstaanjagende jeugdklassieker Vrienden van de maan, waarin een vampiermoeder er voor haar zoontje Landolino, die nog nooit bloed heeft geproefd, op uit gaat om het meisje Anneke te ontvoeren. (Wie bijt er straks / bij Anneke Tax / twee gaatjes, klein en fijn?/ dat zal ik, dat zal ik, / dat zal Landolino zijn!)

Mecky staart ons aan, met haar beate grijns. Mensje van Keulen kijkt terug en zegt: ‘Ze heeft iets engs, door de stekeltjes die maar niet plat gaan. Door haar eeuwige lachje en die wat geloken oogjes. Van wie ik dit gekregen heb in de familie weet ik niet meer, vermoedelijk mijn vader. Hij leidde een beetje een dubbelleven, hij verdiende er her en der bij en we kregen veel cadeaus. Als ik maar even ziek was, kreeg ik een nieuw stripboek of een nieuwe Winnetou. Hij was heel gul. Wellicht ook uit schuldgevoel, omdat hij dan net weer met een andere dame op stap was geweest.’

Dromenkinderen

Een egelvrouwtje als enig tastbaar aandenken aan een jeugd, dat is niet veel, merk ik op.

O, maar er is nóg iets, zegt Mensje van Keulen achteloos. Iets dat ze op haar zevende zelf gemaakt heeft. Ik verwacht een manuscript, maar ze komt terug met een constructie gemaakt van twee jampotten. Die blijken op elkaar gelijmd en vormen zo een perfecte gevangenis voor een rood… tja wat? Voor een meisjespoppetje met rood haar en rode kleren dat half in het water staat, in rood water. Dromerig vertelt de schrijfster: ‘Het zit er nog steeds – luguber, hè? Ik weet niet tot hoever dat schattige blonde meisje aanvankelijk in het water stond, het lijkt alsof er water weg is, haar kleren zijn afgezakt en het haar is rood geworden. En dat hoewel ik alleen maar wilde uitproberen wat er waar was aan “eeuwigdurende lijm”.’

Dat bloedbad reminisceert direct haar gruwelijkste roman, het moderne sprookje De rode strik (1994), waarin de moord door twee zusjes op de ‘beestenman’ Leen als een volstrekt juiste, natuurlijke handelwijze wordt voorgesteld. Met deze Leen (‘zevenennegentig kilo schoon aan de haak’), de vrijer van de moeder van de meisjes, die ‘op een enge manier’ zijn gulp dichtdoet en zich jegens de meisjes bezondigt aan te volwassen pesterijen, heeft Mensje van Keulen geen greintje medelijden. Haar andere personages draagt ze naar eigen zeggen mee, ze horen er allemaal bij: ‘De slager uit Engelbert bijvoorbeeld, die ik aanvankelijk vijandig te lijf ging, maar hij blijkt een menselijke kant te hebben en hij knapt het vuile werk voor anderen op… Ook Meneer Ratti, de kinderhater uit het gelijknamige jeugdboek, is mij dierbaar. En dat meisje dat, terwijl haar zusje staat te gillen, Leen van de trap aftrapt, staat mij ook na. Mijn kleinzoon is van prille basisschoolleeftijd, hij vertelt mij nu al meer dan een jaar over de dromenkinderen die hij heeft. Heb je ze niet gezien op de televisie, vraag ik hem dan. Nee oma, die zijn van míj. Ze helpen hem ’s nachts om tot dertig te leren tellen. Hij geeft ze ongewone namen. Wanneer houdt zoiets op? Ik had als kind heel lang een glas water naast mijn bed staan, dat daar onaangeroerd moest blijven omdat ik ervan overtuigd was dat er iets in leefde. Wanneer stopt het geloof in zo’n magische wereld? Mijn personages komen uit de verbeelding voort, maar voor mij zijn ze echt.’

Stille wanhoop

Schrijven doet ze al zo lang ze het zich kan herinneren. Ook toen ze zich nog niet bediende van haar pseudoniem Mensje van Keulen, maar het moest stellen met Mensje Francina van der Steen (Den Haag, 1946), roepnaam Mennie. Ze schreef gewoon, zonder na te denken wat ze ermee wilde of wat voor soort schrijver ze was. ‘Dat is net zo onzinnig als het idee dat je moet zoeken naar je identiteit. Ik zie het met verbazing aan als mensen zeggen dat ze op zoek zijn naar wie ze zijn. Het lijkt mij dat je dan pas grondig in de war raakt.’

Haar verhalen uit de schoolkrant zijn verloren geraakt. Eerst zat ze op een hbs, waar ze voor het eerst met jongens in een klas terechtkwam: ‘Daar ging alles mis, dus moest ik weer naar een katholieke meisjesschool.’ In de schoolkrant verscheen een verhaal over een professor die zo’n hekel aan zijn echtgenote had dat hij een stofje uitvond om van het probleem af te komen. ‘Dat deed hij in de badkuip, want ze wilde elke dag in bad en daardoor slonk ze en verdween ze door het putje.’ Lachend: ‘Nou ja, waanzin.’

Eind jaren zestig nam het schrijven een serieuze wending, toen ze verhalen opstuurde naar het literaire tijdschrift Hollands Maandblad, bestierd door K.L. Poll. ‘De vader van mijn zoon, ik was toen nog met hem getrouwd, had een studentenabonnement, zo kende ik het blad. Mijn eerste verhaal heette “Een bruiloft”. Daarin beschreef ik hoe een hele familie bij een bruiloft is, de grootmoeder naar de wc gaat en daar een hartaanval krijgt. Vervolgens gaat oom Piet naar de wc, hij komt daarvandaan met open gulp en zegt: mensen, mensen wat ik nou heb gezien! Ja, je gulp staat open, krijgt hij te horen.’
Ze was drieëntwintig toen ze het schreef, een kort mensenleven geleden. Inmiddels kennen we de grote kracht van haar korte verhalen: de tragiek en de horror – vaak vallen ze samen – gaan direct onder je huid zitten. Binnen dat genre volgt ze twee sporen, soms zelfs binnen één en hetzelfde verhaal. Ze heeft een hang naar huiselijke gothic, op de wijze van Roald Dahls Tales of the Unexpected. Het tweede spoor is dat van de slice of life-literatuur, waarbij de stille wanhoop, het redeloze verdriet en het innerlijk huilen op de loer liggen, als in het proza van Raymond Carver, de Hopper-van-de-pen. Het diepst snijdt ze als ze daarbij irrationeel gedrag toont, mensen zijn in haar weergave nooit helemaal te doorgronden, laat staan honderd procent goed. Het afwijkende, het ongewone en het ongeluk vullen als bekend de reageerbuis waaruit literatuur opborrelt. Bijzonder is wél dat Van Keulen van haar beschadigde en/of krankzinnige personages zulke wezens van vlees en bloed weet te maken dat we ze tijdens de roes van het lezen voor alleszins normaal verslijten. En dan, wat is normaal? Mensje van Keulens proza leest als een groot nee tegen elke poging tot het reduceren van de medemens tot een categorie.

Kwaadaardige waarzegger

Drie jaar heeft ze gedaan over Schoppenvrouw, nochtans bepaald geen dik boek. ‘Ik kan heel moeilijk verklaren waarom het zo lang duurt voor het af is,’ reageert ze. ‘Het verhaal laat mij niet los, de personages laten mij niet los. De juiste woorden, de juiste essentie eruit krijgen, dat is wat zoveel tijd kost. Ik schrijf niet eerst bijvoorbeeld het middenstuk en ga dan weer naar een ander deel. Ik volg bij het schrijven de chronologie van het verhaal zoals de lezer dat later te lezen krijgt, het vijlen en zoeken en schrappen en polijsten vindt onderwijl plaats. Het schrijven begint soms met een vraag, een vooronderstelling. Zo begon het bij mijn voorlaatste roman Liefde heeft geen hersens al te dagen dat ik iets moest met de kwestie waar Paula in Schoppenvrouw mee te stellen krijgt: wat kan je overkomen als een kwaadaardige waarzegger je op jonge leeftijd iets verschrikkelijks op de mouw speldt? Hoeveel invloed zal die profetie hebben? Want zo’n doembeeld blijft ergens hangen en opeens bevangt het je.’ Ze spreekt snel, bijna staccato. ‘Als dat gebeurt, is je het nodige verraad of verdriet overkomen, anders ga je niet naar zo iemand toe. Toen ik zelf 14 of 15 was, ging ik naar een waarzegger omdat ik wanhopig verliefd was. Mensen komen bij zo’n ziener of heler als ze het slachtoffer zijn van een of andere zwakte. Óf ze zijn iemand kwijtgeraakt en ze willen daar weer contact mee. Óf ze zijn zo blind van verliefdheid dat ze willen weten hoe het verder gaat. Dus ja, daar zat ik met een fotootje van die jongen uit de straat. De man keek ernaar, hij zei dat het allemaal goed kwam, dat ik nergens bang voor hoefde te zijn, later zou ik met die jongen trouwen. Flauwekul. Je kunt iemand álles wijsmaken als hij met een verlangen naar troost of hoop op een goede afloop komt. Allemaal oplichterspraktijken. Je zal maar ongelukkig of onzeker zijn en erin wíllen geloven.’

Mijn personages komen uit de verbeelding voort, maar voor mij zijn ze echt.

Maar af en toe hebben paragnosten het toch opmerkelijk bij het rechte eind.
Mensje van Keulen maakt een wegwuivend gebaar: ‘Het is leuk voor mensen als een gang naar de waarzegger amusementswaarde heeft. Voor mijn moeder was dat in de oorlogsjaren een verzetje. Ze kreeg daar eens te horen dat haar jongste zus onmiddellijk naar het ziekenhuis moest. Het kind bleek polio te hebben en heeft haar hele leven een verlamd been gehad. Toen ik dat als kind hoorde, geloofde ik direct heilig in paranormale krachten. Mijn moeder werd ook voorspeld dat ze niet moest trouwen met de man die ze na de oorlog tegenkwam, want hij zou haar altijd ontrouw zijn. Wat gebeurde? Ze kwam iemand tegen, mijn vader, ze trouwde met hem en hij wás haar ontrouw…’ Schamper: ‘Iederéén kan je zeggen: trouw niet met degene die je tegenkomt… Op televisie zie je vrouwen die de kaart leggen of anderszins voorspellen, je kunt ze bellen, via dure nulzesnummers. Dan vragen ze: Houdt u van reizen? Ja, is het antwoord, want de meeste mensen houden van reizen. Dan zeggen ze: Ik zie… een reis in de toekomst. En daarna: Houdt u van dieren? Ja. Zijn het honden? Ja. Dat dacht ik al.’

Dat Schotse medium Derek Ogilvie is ongekend populair op de televisie. Hij brengt mensen in contact met dierbare gestorvenen.
Mensje van Keulen is bepaald niet onder de indruk: ‘Daar zijn er zoveel van. Randi, de Amerikaanse supergoochelaar, heeft dergelijke oplichters en godsdienstfanaten die de lammen weer zouden laten lopen, ontmaskerd. Hij heeft hun trucs getoond. Maar het helpt niet, mensen willen in die onzin geloven. Net als de ziekelijke moeder in Schoppenvrouw die door dokter Adami geheeld wordt achter gesloten deuren. Ze heeft ooit een kind verloren, hij spreekt dan over dimensies. Die mensen hanteren altijd zo’n taaltje waardoor een leek erin geluisd wordt. In feite gaat mijn boek over verraad; broer en zus plegen verraad tegen Paula, Paula verraadt zelf haar moeder en ze komt iemand tegen die ook haar verraadt.’

Dat onderwerp hoort bij de vertrouwde, irrationele nachtkant in uw oeuvre. En nu leer ik u opeens kennen als een geharnaste rationalist.
Ze roept uit: ‘Maar ik ben er wel gevoelig voor! Een van mijn neven zou het aanvoelen als zich ergens in de wereld een ramp voltrekt, dan wordt hij heel stil en beroerd. Zijn moeder en zijn vrouw geloven heilig in zijn gave. Ach, er zijn nu eenmaal altijd onverklaarbare dingen, al noemen we dat meestal toeval. Daarom is dokter Adami ook zo’n sluwe man, hij noemt vooraanstaande mensen die zich op het paranormale verlaten, tot aan presidenten toe. Maar vergeet de trucs niet, vergeet de kwaadaardige kant niet.’

In het kwaad gelooft u wel.
‘Wat een vreemd gesprek.’ Daarna sluit ze haar ogen: ‘O, als ik mij nu maar niet vastpraat. Hoe kan ik hier nu een goed antwoord op geven. Als ik mijn ogen dichtdoe, kom ik misschien ergens achter.’ Dan: ‘Misschien heb ik als kind te veel in de kerk gezeten, de duivel speelt namelijk ook wel eens een rol in mijn werk. Mijn vader was gereformeerd opgevoed, maar hij had te veel in de Bijbel gelezen, te veel gezien om nog gelovig te zijn. Ook mijn moeder, katholiek grootgebracht, was afvallig. Maar ik zat op een katholieke school, ik deed mijn communie, ging naar de kerk, keek vanaf de kerkbank naar de kruiswegstaties. Jezus aan het kruis, als je tot je door liet dringen wat dat betekende… Ik was als kind diepgelovig, omdat ik altijd bang was, panisch dat iedereen dood zou gaan. Dat je ze in de hemel terug zou zien, ook de dieren, bood troost. Het geloven hield op, de hang naar mysterie is gebleven. Maar de troost van toen mis ik.’

Op haar iPad op tafel is nog steeds het angelieke gezichtje te zien van haar kleinzoon. Hij had daarop een welkomstboodschap ingesproken voor het bezoek – dit was eigenlijk zijn vaste middag bij oma thuis. Ze kijkt even naar de beeltenis, zegt: ‘Als ik in Artis ben met de kleine jongen komen we altijd langs de plek waar ooit Tanja het nijlpaard huisde. Hij heeft haar nooit gezien, maar elke keer weer zegt hij dan met gedragen stem: hier leefde Tanja het nijlpaard, die nu dood is. Staan we in het Rijksmuseum voor een groepsportret, dan vraagt hij: is die dood? En die? Zijn ze allemaal dood? Ga jij dood? Hoe oud ben je? Je wordt toch wel honderd?’ Ze lacht. ‘Als kind was ik daar dus ook zo mee bezig. Dat iemand wegvalt uit je bestaan opent zo’n onmetelijke duisternis. Bij de uitvaart van mijn moeder zou ik spreken, en ook al geloof ik niet meer, ik kon niet nalaten te zeggen: voor ma is er een hemel. Nadat ze overleden was, schreef ik een boek dat ik nooit dacht te zullen schrijven: Olifanten op een web. Ik kon geen afscheid nemen van mijn moeder, ze stierf plotseling in Spanje – dat maakte naast bedroefd ook kwaad. Ik heb in Olifanten op een web de dood bewust een rol gegeven, door hem vanuit de aula te laten kijken naar de kist en de familieleden. Waarom niet, dacht ik, ik geef hem een rol en ik straf hem af aan het eind, door te zeggen wat hij níét kan. Hij kan niet dansen, hij kan geen muziek maken, hij kan geen speculaas bakken zoals mijn moeder, wat kan hij nou eigenlijk? Ik schreef dat boek binnen een jaar, kort voor mijn doen, maar ik werd voortgedreven door die woede. Om het verlies van iemand die zich altijd voor ons opofferde en voor het soort “gewone” vrouw waarvoor geen monument is.’

De moeder is vaker een positieve figuur in uw boeken. In ‘Schoppenvrouw’ is Paula’s moeder zelfs de tegenhanger van dokter Adami, die het pure kwaad belichaamt.
‘Ze lijkt ook op de moeder van de meisjes uit De rode strik. Allebei vrouwen die hun kinderen liefdevol alleen opvoeden. Dit in tegenstelling tot de tante uit De laatste gasten die voor haar verweesde nichtje zorgt.’ Vrolijk: ‘Het is maar goed dat die akelige vrouw eraan gaat. Dat was niet onprettig om te bedenken.’

Ik weet alles nog uit mijn boeken, maar mijn eigen leven herinner ik mij slecht.

Schenkt die almacht over het lot van de personages tijdens het schrijven plezier?
‘Het is soms alsof je het niet zelf doet, maar of de personages – die je bedacht hebt – het voor je doen. Op een gegeven ogenblik nemen ze bezit van je, is het als in een trance. Daarom gaat het schrijven mij ’s nachts beter af, dan stoort niets, kan ik me beter afsluiten, scherper denken en naar ze luisteren. Het is vaak gebeurd dat ik tot de ochtend doorga. Niet verstandig. Op een gegeven ogenblik ben je je bewust van het schrikbarende getal van je leeftijd, het besef dat je dagen geteld zijn. Maar dat laat je los als je aan het werk bent, want je voelt je goed, je verstandelijke vermogens zijn nog in orde.’

Is schrijven voor u een vorm van bezweren?
‘Ik heb altijd geschreven, dus ik weet niet hoe een leven zonder schrijven is. Ik weet dat ik wantrouwend van aard ben. Die waakvlam brandt altijd. Ik weet ook dat ik desondanks moet blijven vertrouwen. Als kind bid en bezweer je dat je ouders gelukkig zijn en altijd bij elkaar zullen blijven en dan opeens knijpt de tijd dicht – o, je moeder is in Spanje doodgegaan, heel alleen. En je vader ging er met de verkeerde vrouw vandoor, stierf alleen en ligt in een armengraf. Je angst dat het slecht afloopt, blijkt dan bewaarheid. Er is weinig reden tot optimisme als je ziet wat er in de wereld gaande is. Maar wat zal ik zelf klagen? Ik heb geen oorlog moeten doorstaan, heb altijd te eten gehad. Sommige angsten blijken onterecht te zijn geweest, maar voor de wereld an sich is er alle reden te bezweren. Doe ik dat door te schrijven? Ik weet alles nog uit mijn boeken, de verhalen, de personages, maar mijn eigen leven herinner ik mij slecht.’

Mensje van Keulen, Schoppenvrouw, Atlas Contact, 144 p., € 18,99.
Hier te bestellen.