Dit had het jaar moeten worden waarin ik eindelijk de Tweede Wereldoorlog achter me liet. Dat werd tijd, vond ik. Als tweede generatie oorlogsslachtoffer (zo noemen psychiaters en hulpverleners je als je van 1951 bent) had ik mijn portie wel gehad: altijd tantes op bezoek met ’telefoonnummers’ op hun arm, minstens vijf keer per jaar naar de herdenking van de Februaristaking, de Auschwitz-reünie, Jom Hasjoa, de vierde mei en de herdenking van de Kristallnacht bij het monument voor het joods verzet op de hoek van de Amstel en de Zwanenburgwal. Een boekenkast vol titels als Ondergang, Volg het spoor terug, Westerbork Girl en Boze geesten van Berlijn. Zomervakanties die volliepen met bezoeken aan Jad Wasjem in Jeruzalem, de Umschlagplatz in Warschau en het Holocaust Memorial in South Beach, Miami. En – niet te vergeten – de verjaardagspartijtjes vol verhalen over tante Roosje die zo mooi piano speelde en oom Hans die net vader was geworden. Totdat ze naar Auschwitz werden gedeporteerd.

Carry, mijn moeder, kon me bij nacht en ontij wakker bellen als ze zich zorgen maakte. ‘Zal het slecht aflopen met Israël, Max? Is het antisemitisme de laatste tijd toegenomen? Lopen de joden in Nederland opnieuw gevaar?’ Eerlijk gezegd kon ik er niet meer tegen. Het werkte me op de zenuwen. Genoeg is genoeg.

Maar alles liep anders.

‘Vreselijk,’ zegt ze, ‘dat ik zo aan mijn einde moet komen. Na alles wat ik in de oorlog heb meegemaakt.’

Op een donderdag in oktober kwam het telefoontje waarvoor je als zoon van een vijfentachtigjarige moeder altijd je hart vasthoudt. ‘Ik kan mevrouw niet wakker krijgen,’ zei Anita, de Hindoestaanse zuster die haar verzorgde. De huisarts gebeld. De ambulance. De diagnose: een gescheurde aorta. ‘U kunt nog heel even met haar praten,’ zeggen ze bij het VUmc, waar ze een hardhandige poging tot reanimatie hebben ondernomen. Mijn moeder staart in de verte, ze kan me alleen nog horen. ‘Vreselijk,’ zegt ze, ‘dat ik zo aan mijn einde moet komen. Na alles wat ik in de oorlog heb meegemaakt.’

Op de begraafplaats is het een drukte van belang. ‘Tehijee nesjmata tsroera bitsror hachajiem,’ spreekt de rabbijn troostrijk. Natascha, mijn dochter, houdt een gloedvolle toespraak. Net als Ronald, mijn broer, die nu hoteldirecteur is in Berlijn.

k zelf memoreer dat mijn moeder altijd over koude voeten klaagde. En vertel het verhaal dat daaraan vastzit: ‘Toen in de oorlog de joden werden opgeroepen om naar werkkampen in Polen te gaan, zei ze: “Dat doe ik niet, dat lijkt me een koud land en ik heb toch altijd al last van koude voeten.” Ze dook onder. Die koude voeten werden haar redding. Dankzij die voeten heeft ze nog meer dan zestig jaar geleefd.’

Opeens vraagt een bebaarde man uit Wognum het woord. Het is Cor, de zoon van Carry’s onderduikouders in de Zaanstreek. ‘Carry, we zijn blij dat juist jij in het leven van mijn ouders bent gekomen. Zo heeft de donkere oorlog ook wat goeds gebracht.’ Op de bijeenkomst na afloop consumeer ik geen koffie en cake maar veel te veel glazen wijn.

Gesloten huis heet het prachtige boek dat Nicolaas Matsier schreef over het rouwproces dat hij in de jaren negentig doormaakte. Het ontruimen van je ouderlijk huis moet het ergste zijn wat er is: ‘Ansichten. Prentbriefkaarten. Felicitaties met verjaardagen.’ Als je van joodse afkomst bent, is het nog wranger. In het leegstaande appartement van mijn moeder ben ik rusteloos op zoek naar het dagboek dat opa Israël Blitz bijhield van zijn onderduiktijd bij Geertje en Jan in Krommenie. In ‘een klein houten huisje achter een poortje’.

De onderduikers hadden de beschikking over een zitkamer met één bedstee. Als er visite kwam, verstopten ze zich onder de tafel. Sinterklaas en Kerstmis werden gevierd, maar dat deed verdriet. Want waren Hans en Roosje er nog? Mijn opa: ‘Dag en nacht denk ik aan de kinderen. Ik word wakker in de nacht. Dan zijn mijn gedachten: “Hoe zullen zij liggen”?’ In een plastic tas vind ik het valse persoonsbewijs van mijn moeder. Johanna Cornelia Buhre, heette ze sinds 1942.

Op weg naar de groenteman loop ik langs de Biesboschstraat (waar mijn moeder vandaan kwam) en de Roerstraat (waar oom Hans tot de grote razzia van juni 1943 woonde). Hoeveel huizen moet ik eigenlijk ontruimen? Ik kan het wel willen, maar die oorlog is nog lang niet voorbij.