De muur slechten tussen leven en literatuur: enkele van de interessantste schrijvers van dit moment zijn er mee bezig. Ze schrijven romans waarin ze zelf voorkomen. Die boeken worden doorgaans ‘autobiografische romans’ genoemd. Maar daarmee doe je ze tekort.

‘KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT. KUT.KUT. KUT.’

Het is 1988 en de negentienjarige Karl Ove Knausgård schrijft een gedicht voor de schrijversopleiding in het Noorse Bergen. Drie pagina’s lang, veel te lang, gaat het precies zo voort in deel vijf, Schrijver, van Knausgårds inmiddels wereldberoemde zesdelige autobiografische romanserie ‘Mijn strijd’. Niet als een slim bedoeld antigedicht of een soort emotionele ready made, maar als een kreet van pure frustratie. Zijn leraar, de Noorse auteur Jon Fosse (onlangs nog hoog in de Nobelprijs-lijstjes) had namelijk net een eerder gedicht van hem beleefd...