Column

Als je week na week een reeks maakt over kunstenaars dan heb je de neiging om te zappen. Van iets wat heel concreet is uitgewerkt naar het irrationele. Van het conceptuele naar het zintuiglijke. Van Stanley Brouwn in de vorige column naar Maria Roosen (1957). Die twee hebben niks, maar dan ook niks met elkaar te maken, maar toch creëren ze beide grote kunst.

Toen Maria Roosen de Singer Prijs voor haar hele oeuvre kreeg, kwam ze die op blote voeten in ontvangst nemen. Zo wou ze zeggen: ‘Ik relativeer mijn kunst tot in mijn kleinste teen maar daarom is het niet minder kunst.’ Ze maakt vooral objecten van glas en keramiek. Ze creëert ronde, vriendelijke en uitnodigende objecten als melkkannen en beelden die doen denken aan lichaamsdelen, zoals reuze-ogen en ontelbare borsten. Vooral een van de werken die ze onlangs exposeerde, een pruimenboompje waarin twee enorme borsten hangen die van een spiegellaagje zijn voorzien, past in de totaliteit van haar werk. De symboliek druipt...