In 1901 werd besloten een Nobelprijs voor de Literatuur te gaan uitreiken teneinde ‘de puurheid, kracht en het sublieme van de Zweedse taal’ te promoten. De prijs werd uitgebreid naar de hele wereld, maar volgens Tim Parks kan één jury onmogelijk de gehele wereldliteratuur gelijkelijk beoordelen, ook als ze zich baseert op vertalingen (de toevallige vertalers dus) in pakweg Zweeds, Engels, Frans, Duits en Spaans.

Hij gelooft niet dat de hele jury de laatste roman van eerdere winnaar Elfriede Jelinek had gelezen. Nee, het meeste verstand heeft deze jury van die pure, krachtige en sublieme Zweedse taal, en dus… van Tomas Tranströmer.