De kermisexploitant heeft het moeilijk. Gemeentes zouden er minder aan moeten willen verdienen. En God zou de leegte kunnen vullen. ‘Ik werk me kapot voor een scheet en drie knikkers.’

Als zijn zoons ergens willen komen in het leven, dan moeten ze niet op de kermis blijven. Dat heeft hij ze altijd gezegd. Jan, zesde generatie van het Haags kermisgeslacht Vermolen, puft een wolk Marlbo­ro-rook uit zijn mondhoek en kijkt op naar zijn oliebollenkraam; een baken van kleur en licht op een verder koud en grijs Spui.

Het is januari. De ijzige wind die vanonder het zeil aan de voorzijde van de kraam naar binnen waait, blaast de frituurwalm alle kanten op. Nu de feestdagen achter de rug zijn, gaan de zaken maar moeizaam. ‘Op sommige dagen is mijn trots het enige dat me op de kermis houdt,’ zegt Jan. ‘Ik werk me kapot voor een scheet en drie knikkers. Maar goed, de dag daarna denk ik weer: wat ben ik gezegend dat ik hier deel van uitmaak. Dat ik een kermisjongen...