Op naar Overijssel, op kinderkamp. Even weg van de bakfiets in de Vinexwijk, de ruzies op straat of de herinneringen aan de boottocht, aan Syrië.

Met 35 kinderen arriveerden we vorige week op de caravancamping naast ons kampterrein, per bus uit Amsterdam. Grote ogen staarden ons na. Duizenden Chinese toeristen bevaren de wateren rondom Giethoorn, maar de échte exoten, dat waren wij. Een oudere man schoot me aan: ‘Wat goed dat jullie dit doen, die jongelui uit alle hoeken van de samenleving er even uít halen. Hebben ze vroeger ook met mij gedaan, op kamp gestuurd, zó goed. Zo goed dat jullie dit doen.’ Hij schudde me de hand. Of de kinderen die zijn teckel aaiden zijn complimenten hoorden weet ik niet.

We voeren naar het kampterrein en hielden goed in de gaten hoe de kinderen reageerden. Sommigen hadden nog nooit op een boot gezeten, sommigen zijn al vier keer op kamp geweest, sommigen hebben thuis een eigen boot, sommigen zijn met een boot van Libië naar Italië gekomen. Wordt dat moeilijk voor die laatste paar, hadden we ons van te voren af gevraagd. Met al die zwemvesten voor als het hard waait, in iconisch, fel oranje.

Voor het kamp hadden we ze foto’s laten zien: ‘Kijk, we slapen in tipitenten, op stro. En we varen in traditionele houten punters. En als je nog niet zo goed kunt zwemmen, dan hebben we zwembandjes. Als je die zelf toevallig al hebt kun je ze meenemen.’

Zo gehoord, zo gedaan. In het koffertje van de jongste deelnemer van het kamp, zes jaar en pas een half jaar in Nederland bleken twee opgeblazen vleugeltjes te zitten. Rond en glimmend, fel oranje, naast zijn Dick Bruna-slaapzak en een Batmanpet.

Over de tocht naar Nederland sprak hij niet, hij sprak nog niet zo veel. (‘Wat zou jij nu leuk vinden om te doen?’ ‘Ja.’) Maar zelfs al was de taal geen probleem geweest: hoeveel kun je spontaan in een gesprek opbrengen, hoeveel vraag je? Álle deelnemers van dit kamp konden een weekje weg van huis goed gebruiken, de een vanwege een scheiding, de ander omdat het gezin in de schuldhulpverlening zit. Of om even aan het flatje in de Bijlmer, de Vinex-bubbel-villa of pleeggezin nr. 3 te ontsnappen. Daar ga je het niet de hele tijd over hebben – vakantie, after all. Maar aan de andere kant: het is hun leven.

Voor vertrek kende ik de achtergronden van de kinderen, maar niet de details. Handleidingen te over, soms letterlijk op een A4tje meegegeven, maar pas op het kamp vielen de puzzelstukjes een voor een op hun plaats.

Op een avond liep de jongen van de geprinte handleiding een beetje te dralen voor zijn tent. Zijn moeder had gelijk, aan zijn gezicht kon je duidelijk zien dat hij zich ‘bewolkt’ voelde. Ik ging met hem aan de waterkant zitten, hij zag een vliegtuig aan voor een vallende ster en de wolken trokken op. Als je samen over het water tuurt, is het veilig: wel contact, geen oogcontact. Van huisdieren en dagjes uit met zijn familie liep het gesprek over in verhalen over zijn leven in een Amsterdamse buitenwijk: ‘Mijn broer speelt wel met vriendjes, maar ik kijk liever tv. Het is druk voor me in Amsterdam, als ik op straat ben maak ik steeds ruzie.’ Op school heeft hij niet zoveel vrienden, en de jongens uit groep acht hebben een andere jongen tot stelen gedwongen, dus bij hen blijft hij liever ver vandaan. En op het kamp? ‘Hier gaat het wel goed.’

De angst van de leiding voor water-trauma’s bleek projectie. Er werd naar hartenlust gezwommen en ook op de boot leken de kinderen zich veilig te voelen – zwemvesten en herinneringen of niet. Onder leiding van mijn zus, ook deel van de ploeg, ploeterde een klein groepje aan lager wal tegen de wind. ‘Voor wie is dit de eerste keer varen?’ vroeg ze in het wilde weg. Het twaalfjarige meisje dat uit Damascus komt antwoordde: ‘Niet voor mij, dat was op de Middellandse Zee.’ Aha, daar komt het ter sprake. ‘Hoe was dat, was het water eng?’ ‘Nee, de zon.’ Ze zat rustig tegen de mast geleund. Het was bloedheet.

’s Nachts met het slapen had iedereen zijn eigen angsten: muggen, grote spinnen, naaktslakken. Vertederend waren de uit een spookverhaal levend geworden weerwolven. ‘Duh, die zitten hier écht, het is toch volle maan!’ hoorde ik een tienjarige jongen heel serieus aan zijn tentgenoten uitleggen. Twee negenjarige meisjes wisselden verhalen uit over hun slapeloze nachten. De een had glaasje gedraaid, er was wel niks gebeurd maar toch lag ze er wakker van. De ander dacht dat die man onder het bed zat. Je weet wel, die. Hoe heet hij ook al weer, hij had zulke erge dingen gedaan, haar president.