In 2001 keek schrijver Fouad Laroui voor VN terug op het vreemdste kerstfeest dat hij ooit meemaakte. Een prachtig kerstverhaal waarin Younes Jonas wordt, en de eucalyptus tot spar wordt gepromoveerd.

Zondagochtend sprongen we al voor dag en dauw uit ons bed, mijn twee zusters, mijn broer en ik, lachend en gillend van de opwinding. Mijn moeder schonk ieder van ons een beker hete melk in en haalde gauw een kam door ons haar. We deden onze mooiste kleren aan en stormden de trappen af. We stelden ons hand in hand op aan de rand van het trottoir en hielden onze blik strak gericht op het stoffige punt aan de horizon vanwaar zij straks zouden komen opdagen.

We wachtten op de Amerikanen.

Kort daarop kwam het busje aangereden. Het kwam met gierende banden tot stilstand en Tobias, een joviale reus met een grijze baard, zwaaide naar ons dat we moesten instappen. In het voertuig troffen we een dozijn kinderen aan die net zo opgewonden waren als wij. Alma en Ann, de twee blonde dochters van Tobias, deden hun best er min of meer de wind onder te houden zonder dat ze ooit iemand een draai om zijn oren gaven, wat we altijd nogal raar vonden.

Tobias scheurde ervandoor en algauw waren we buiten, weg van de stad en haar ellende. Eerst kwam je door een vaalgeel zongeblakerd landschap, daarna volgde een soort vlakte waar wonderbaarlijk genoeg gras groeide en het water geen luchtspiegeling was. Midden in de vallei lag, omgeven door bomen en melkwit van kleur, de boerderij van Tobias. Zijn vrouw haastte zich het hek open te doen. We waren er.

Tobias en Ann, de oudste dochter, namen een deel van de kinderen mee naar een overdekte binnenplaats. De kleintjes – waar ik toe behoorde – werden naar een reusachtig soort schuur gebracht die aan de andere kant van de cour lag. Daar gingen we op een groen stuk zeil op de grond zitten. Voor ons stond Alma, een boek in de hand, te wachten tot iedereen zat. Dan begon ze ons verhalen te vertellen in een zangerig soort Frans. We zaten gefascineerd naar haar te kijken. Ze was voortdurend in beweging, zwaaide met haar armen, rende heen en weer in de schuur om de woede van een rotzak die Farao heette na te doen. Haar mooie zachtgolvende borsten gaven ons een gevoel van zeeziekte op het ogenblik dat de joden de grote waterplas overstaken. Mijn God, wat een verhalen…

Gelukkig waren er ook plaatjes, anders hadden we er niet veel van begrepen. Af en toe rolde Alma een soort grote plaat uit met een idyllische of angstaanjagende voorstelling, vreedzaam grazende lammetjes of steden die kronkelend en wel in een stortvloed van vuur ten onder gingen. Soms waren er vrij treffende portretten bij. Alma zei plechtig, met haar vinger wijzend:
‘Dit is Jozef. Die daar is Mozes.’

Mozes droeg een baard, net als mijn vader. Op andere platen zag je vrouwen die haar lange zwarte haar met een ragfijne sluier hadden bedekt – net als mijn moeder.

Na een halfuur hield Alma op, schudde met een gelukzalige glimlach haar lange blonde haar naar achteren en keek ons een voor een aandachtig aan. Als ik groot ben, trouw ik met Alma. Dacht elk van de kleine jongetjes.

Onze verloofde klapte in haar handen, het gebruikelijke signaal waarop we als een stel magere katten opsprongen en onder het slaken van vreugdekreten de schuur uit stormden, want we wisten dat Tobias’ vrouw intussen midden op de binnenplaats een enorme tafel had gedekt. Hij stond vol met limonades in de meest diverse kleuren, allerlei taarten en Amerikaanse gebakjes. Dit was Byzantium bij de Rif, het befaamde beloofde land waarvoor Alma daarnet zo reclame had gemaakt, het was Amerika. We stopten ons helemaal vol. Het was een pan van jewelste op die binnenplaats, maar Tobias en zijn stamgenoten lieten ons rustig onze gang gaan, want we waren in luilekkerland, waar elk kind zich bol en rond mocht eten, Kanaän hic et nunc…

Nog vandaag de dag heb ik de grootste moeite af te komen van het diep in mijn kinderzieltje verankerde vooroordeel dat Amerikanen mensen zijn die je eerst een halfuur verhalen vertellen waarna ze je een glas limonade aanbieden om het allemaal weg te spoelen.

Daarna mochten we naar hartelust ravotten op het reusachtige erf van Tobias’ boerderij waar de meest spannende dingen te doen waren. De grootste waaghalzen gingen ponyrijden. Anderen gingen voetballen of schommelen of probeerden gemene kleine beestjes te vangen en ze allerlei gemene dingen te laten doen. Tegen het eind van de middag bracht Tobias ons terug naar de stad. Ieder van ons werd thuis afgezet.

‘En, wat hebben ze je verteld, die Amerikanen?’
‘Over een man in een vis…’
‘Een hele grote vis!’
‘En hij ging niet eens dood! Die man, niet die vis!’
De vader houdt zijn lachen in, doet hij alsof hij stomverbaasd is.
‘Dus die vis zat niet in die man?’
‘Helemaal niet, kijk maar.’
De jongste dochter die goed kan tekenen, pakt een vel papier en een potlood. Ze doet heel erg haar best. Het resultaat is een prachtige walvis met in zijn bek een man met een witte baard die lachend vanachter de baleinen staat te kijken.

De vader: ‘Kijk eens aan! Dat is het verhaal van Younes, een van de grote profeten van de islam.’
‘Alma zegt Jonas.’
‘Dat is hetzelfde, Jonas, Younes.’

Op een andere keer vertellen de kinderen hijgend van enthousiasme het verhaal van Mozes aan hun vader. Ik stel me voor wat de vader en de moeder ’s avonds zo ongeveer tegen elkaar hebben gezegd.

‘Wat hebben ze dit keer van ze te horen gekregen?’
‘Het verhaal van sidna Moessa. Dat is in de koran de soera Taha.’
‘God zegene die Amerikanen.’

Binnenkort is het Kerstmis. De Amerikanen vertellen ons het kerstverhaal onder het vertonen van grote platen waarop een os en een ezel te zien zijn, wat de jongetjes en meisjes op hun lachspieren werkt: wat een stommelingen die Amerikanen, ze weten niet eens dat ezels heel erg dom zijn en dat niemand het ooit serieus over ze heeft. Terwijl dat toch wel de toon was waarop Alma het in de schuur over ze had gehad, en Tobias en Ann op de overdekte binnenplaats ook. Ze zijn zelfs zo ernstig dat we dat verhaal over dat stro, en die dieren en die baby op het laatst ook au sérieux nemen. Als we in het busje terugrijden, zitten we allemaal peinzend voor ons uit te staren.

Mijn moeder was bezig het deeg te kneden dat een paar uur later als een heerlijk warm en geurig brood uit de oven te voorschijn zou komen.
‘Mamma, is de Kerstman een Amerikaan?’
Ze kijkt me aan, denkt na, gaat door met kneden.
‘Toen ik zo oud als jij was, heb ik de Amerikanen door Casablanca heen zien trekken, ik was toen toevallig in de jodenwijk. De joodse vrouwen liepen dolblij de straat op. Ze dansten en zongen: “De Amerikanen zijn gekomen! De Amerikanen zijn gekomen!” De soldaten gooiden chewing gum en chocoladerepen naar ons.’
‘Waren het dezelfde Amerikanen als Tobias en Alma?’
‘Ja, maar er waren ook hele zwarte bij. Zo zwart als wat! Ongelooflijk was het.’
Het kon me allemaal niet erg interesseren.
‘Mamma, gaan wij ook Kerstmis vieren?’

Mijn opa, die bij ons woont, had het gesprek op de voet gevolgd. Hij kijkt me een beetje ongerust aan. De volgende dag komt hij buurvrouw, een Française, op de trap tegen.
‘Madame Mercier, weet u soms wat Kerstmis is?’
De goeie dame moet een beetje lachen.
‘Dan vieren we de geboorte van Jezus.’
‘Dat is een heel goed idee,’ zegt mijn opa plechtig knikkend.
‘Bij u heet Jezus toch Issa, niet?’
‘Sidna Issa, madame Mercier. Sidna betekent Onze Heer.’
‘Heus? Nou, dan is Kerstmis het geboortefeest van uw Here Issa.’
Opa zet zijn visie op opvoeding uiteen: ‘Je moet kinderen nooit onschuldige pleziertjes ontzeggen die bovendien niks kosten.’

Wensen de kinderen een kerstboom? Vader zal ervoor zorgen. Onder de verrukte ogen van de vier kleintjes komt er een met aarde gevulde emmer in het midden van de salon te staan waarin zich een onduidelijk soort vegetatie verheft. Dan steekt buurman hadj Fatmi zijn hoofd om de hoek van de open gebleven deur: hij heeft in zijn bovenwoning zo’n overheerlijke harira-geur geroken dat hij bezweken is en zichzelf maar heeft uitgenodigd. Hij blijft een beetje achterdochtig in de deuropening staan.
‘Wat is dat voor kastanjetak daar?’
Hem wordt uitgelegd dat het 1. geen kastanjetak is; 2. dat het een eucalyptustak is en 3. dat hij ssst! niets tegen de kinderen mag zeggen, want die denken dat het een dennentak is, en zelfs een hele dennenboom. Buurman is in de wolken dat hij het door heeft, hij speelt het spel van de grote mensen met veel geknipoog mee. Wijzend naar het ding schreeuwt hij:
‘Tjonge zeg, een dennenboom! Wat een pracht van een dennenboom! Zie je dat daar, een dennenboom! Een dén-nen-boom!’

Hij legt het er zo dik op dat we ons beginnen af te vragen of we niet voor de gek zijn gehouden. We kijken elkaar alle vier een beetje ongerust aan. Inmiddels heeft de zoon van hadj Fatmi zijn entree gemaakt, ook al aangelokt door de geur van de harira. Zodra hij weet waar het om gaat, kan die puisterige slungel het niet laten zijn kennis tentoon te spreiden en daarmee wreed onze droom te verstoren.
‘Poeh! Da’s geen dennenboom, da’s een eucalyptus.’
Ik trek mijn vader aan een slip van zijn hemd en fluister:
‘Pappa, wat is een eucalyptus?’

Buurman Fatmi vindt het erg pijnlijk. Hij gelooft rotsvast in de wetenschap, hij wil dat zijn kinderen van alles leren en normaal zou hij zo’n schitterende kans niet voorbij laten gaan om van a tot z de geschiedenis van de eucalyptus te behandelen (omstreeks 1935 door de Fransen in Marokko geïntroduceerd, et cetera). Vervolgens zou hij en passant het koalabeertje hebben besproken, en meteen ook heel Australië. Maar als hij de verschrikkelijke onthulling van zoon Fatmi bevestigt, doet hij mee aan het vernietigen van onze illusies. Moet hij liegen? Het loopt tenslotte allemaal goed af. Dat onze dennenboom plotseling is veranderd in een calyptus kan ons eigenlijk niks schelen, we hadden toch nooit een dennenboom gezien, wat maakt het uit: als er maar een boom stond. Kerstmis, dáár ging het om. Trouwens, dat is waar ook…

‘We hebben een lied geleerd! We hebben een lied geleerd!’
De grote mensen houden hun mond en gaan in een kring om ons heen staan. We stellen ons in een rijtje op, van groot naar klein, handen op de rug, buik een beetje naar voren. En dan klinkt het:
‘O dennenboom / wat zijn uw takken wonderschoon…’
We stoppen net zoals we begonnen zijn: in koor. We zijn allemaal het vervolg kwijt. Wat gebeurde er daarna ook weer met die vervloekte dennenboom? Viel ie om, vloog ie in brand, waaide ie weg? We waren er niet zeker van, maar vooruit, daar gaan we weer met onze smartlap:
‘0 dennenboom / wat zijn uw takken wonderschoon…’
Niks ervan, het wil niet lukken. We zijn het vergeten. We staren bedremmeld naar de grond. Maar ons gehoor applaudisseert hartelijk.

Het gaat echt mis wanneer neef Abdelwahab, een pezige somberling die bij ons inwoont, van zijn werk komt. Hij krijgt een schok:
‘Er staat een boom in de salon!’
Er wordt hem uitgelegd dat de kinderen Kerstmis vieren.
‘Dat is een christelijk feest,’ moppert hij. ‘We zijn toch geen christenen.’
Een kwartier lang werpt hij woedende blikken naar de eucalyptustak, hoewel die hem niks misdaan heeft. Dan barst hij los:
‘Die boom eruit of ik eruit!’
Iedereen schatert het uit. Opnieuw roept hij woedend:
‘Ik zweer het bij God: het is óf die boom óf ik!’
We beseffen dat de neef geen grapjes maakt. Hij heeft bij God gezworen. Zo’n mooie kans liet hij niet aan zijn neus voorbijgaan: nou kon hij bewijzen dat hij vromer was dan jij en jij ook en zij daar en zelfs hij daarginds. Hij neemt de pater familias op de korrel:
‘Wil jij soms dat je kinderen kleine christenen worden?’
Gebruik makend van de algemene aarzeling, rukt hij de tak uit de emmer en deponeert hem, fier als een held, buiten op de overloop. De kinderen moeten er even om grienen, maar dan wordt de harira eindelijk opgediend en interesseert niemand zich meer voor de hele kwestie. Behalve ik. Niemand merkt dat ik na het eten stiekem in plaats van naar mijn slaapkamer te gaan, de deur uitsluip.

Ik sjouw de halve stad door met een knots van een eucalyptustak op mijn nek. Het trekt de aandacht van een paar louche types die denken dat het iets nieuws is waarmee misschien iets te verdienen valt. Ze komen achter me aan en beginnen me uit te vragen. ‘Wa’s dat voor ’n boompie op je nek? Voor wie werk je? Waar ga je met die tak naartoe? Hei-joh, ben je doof? Geef antwoord, verdomde snotaap!’
De types worden kwaad dat ik mijn kaken zo stijf op mekaar houd. Een van hen rukt met geweld mijn tak van mijn schouder waardoor ik met een smak midden in de goot donder. De dief bekijkt zijn buit zorgvuldig. Zijn makkers staan in een kring aandachtig mee te kijken. Als na zo’n tien minuten staren de tak zich nog steeds niet tot gouden wondertwijg heeft getransformeerd zijn de boeven ’t zat: ze gaan ervandoor en ik heb mijn eucalyptus weer terug. Vooruit, daar gaan we!

Ik loop mijn klasgenoten Samuel en Thierry tegen het lijf.
‘Wat ga je met die tak doen?’vragen ze.
Ik leg ze uit dat het een kerstboom (nou ja, iets dergelijks) is en dat ik hem in een park ga ingraven. Het andere dat ik heb meegemaakt zou ik ze voor geen geld ter wereld willen vertellen: ik heb met Alma durven praten! Maar omdat ik niet wist wat ik tegen haar moest zeggen heb ik maar iets gestotterd van: ‘J’frou, wat doen ze met hun kerstboom na Kerstmis, de mensen?’ En, terwijl ik verdronk in het diepe blauw van haar ogen, antwoordde Alma heel ernstig:
‘Ze nemen hem mee naar het bos en daar planten ze hem in de grond.’
Ik vertel het allemaal alsof het iets overbekends is, een oude gewoonte die iedereen hoort te kennen. Samuel en Thierry zijn erg geïnteresseerd en vragen of ze met me mee mogen. Niet ver van een groot wit gebouw (jaren later zou ik horen dat het een gevangenis was) vinden we grond die zacht genoeg is om er de tak in te planten. Samuel en Thierry halen een hele voorraad snoep en chocola uit hun broekzakken te voorschijn en we maken er een festijn van onder de eucalyptus. Trouwens, ze hebben vast ook een dennenboom thuis, mijn beide disgenoten?
‘Nee, wij zijn joods,’ zegt Samuel, ‘wij vieren geen Kerstmis.’
‘Mijn pappa is communist,’ zegt Thierry trots.
‘Wat is dat, communist?’
‘Dat je geen Kerstmis viert.’

Omdat dat nu eenmaal zo is, gaan we dubbel zo hard door met ons feest onder de eucalyptus en smaakt het snoepgoed wel tienmaal zo goed. We boffen: Thierry kent o dennenboom, wat bent u wonderschoon helemaal uit zijn hoofd. Hij leert ons de woorden en we zingen het in koor. Daarna vertellen we elkaar het verhaal van Mozes, en ook dat van Jozef en dat van de walvis. Te gek! Ieder van ons kent die verhalen, Samuel de zoon van Jacob, Thierry de communistenzoon en ik, zoon van mijn vader. Langzaam beginnen een voor een de sterren op te lichten, net als een eindje verderop de wachttorens. We moesten maar weer eens naar huis.

Een paar jaar geleden ben ik teruggekeerd naar de stad van mijn jeugd. Ik ben wat gaan rondwandelen in de wijk waar ik ben opgegroeid. De gevangenis waar zoveel mensen zijn weggekwijnd staat er nog steeds, niet ver van de rivier, maar dichters en schrijvers schijnen ze er tegenwoordig niet meer op te sluiten. Waar zouden Samuel en Thierry op dit ogenblik zijn? Allebei vertrokken waarschijnlijk… Thierry was vast in Frankrijk gaan studeren en er blijven wonen, af en toe met heimwee terugverlangend naar de Marokkaanse zon. En Samuel? Zijn ouders hadden het vroeger wel eens gehad over Québec als over het beloofde land… Wat zou er van Tobias en zijn vrouw geworden zijn, en van Ann en Alma, mijn lieve Alma? Misschien waren ze wel het land uitgezet vanwege een klacht, of had iemand ze aangebracht…

Daar vlakbij, in de bocht van de rivier, waar ik indertijd samen met Thierry en Samuel op de grond had gezeten, stond een eenzame boom. Was het een eucalyptus? Was onze tak tot bloei gekomen? Ik begon te lachen, want ik moest opeens denken aan wat het vreemdste kerstfeest was geweest dat ik ooit had meegemaakt. Het allermooiste. Ook het enige, trouwens.