Lesgeven vond ik het mooiste vak dat er is. Zes jaar lang gaf ik met veel plezier Nederlands op een gymnasium. Elke dag contact met pubers, mijn liefde voor literatuur delen: ik was er dol op en het gaf me voldoening. Toch ben ik ermee gestopt. Waarom? Het korte, eenvoudige antwoord luidt: omdat een carrière als docent niet te combineren is met een carrière als muzikant. Het lange, complexere (maar completere) antwoord: vanwege een serie onderhuidse frustraties die er langzaam maar zeker voor zorgden dat mijn werk me ging tegenstaan. Niet het lesgeven zelf: zodra ik voor de klas stond had ik het prima naar mijn zin. Het waren juist alle zaken om het lesgeven heen die me het gevoel gaven langzaam maar zeker opgeslokt te raken door mijn werk.

Stoppen met lesgeven was geen makkelijk besluit. Ik had me net door drie jaar studie heen geworsteld om mijn bevoegdheid te halen – geen geringe investering. Daarbij vond ik het een heel geruststellende gedachte dat ik, naast mijn werkzaamheden als muzikant, een beroep had gevonden waarin ik me tot mijn pensioen nuttig kon maken. Toch begon het te knagen. Het laatste jaar had ik een aanstelling van elf lesuren: ik had met opzet gekozen voor een kleinere aanstelling om zo mijn werkzaamheden goed te kunnen combineren. Maar in plaats van verlichting bracht dat frustratie.

Mijn uren waren officieel verdeeld over twee werkdagen, maar de zes weken voor de kerstvakantie was ik gemiddeld vier dagen op school aanwezig. Niet omdat de automaatkoffie zo lekker was, maar omdat er dingen gedaan moesten worden. Ouderavonden, mondelinge schoolexamens, presentaties die verzet waren, vergaderingen – elke week was er wel iets.

Klagen bij de schoolleiding had weinig zin: er werd me haarfijn uitgelegd hoe al die extra taken precies in mijn taakuren pasten. Het voorbereiden van een les? Dat duurt maar een kwartiertje, volgens het taakbeleid. En de uren die je vrij krijgt omdat je op Goede Vrijdag vrij bent, die moet je elders compenseren. En nee: nakijkwerk geldt niet als compensatie – zo werd er gerekend. Ik hield zelfs nog taakuren over, dus diende ik nog wat extra buitenschoolse activiteiten bij te wonen. Het maakte me chagrijnig en het kostte me steeds meer moeite om me in het weekend te motiveren voor nakijkwerk en lesvoorbereiding. Toen de kans zich voordeed om fulltime als muzikant aan de slag te gaan, voelde dat tot mijn schrik als een opluchting. Eindelijk kreeg ik de regie terug over mijn eigen tijd.

Mijn 11 werkuren waren officieel verdeeld over twee werkdagen, maar vaak was ik gemiddeld vier dagen op school.

Jong en bevlogen

Uit onderzoek van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) blijkt dat ik niet de enige ben: 32 procent van alle (bevoegde) docenten in het middelbaar onderwijs van onder de dertig stopt binnen vijf jaar met lesgeven en zoekt een andere baan. Dat is veel, zeker wanneer je bedenkt dat er een steeds groter lerarentekort is, dat broodnodig opgelost dient te worden. Inmiddels wordt al 15 procent van alle lessen gegeven door onbevoegde docenten. In de randstad ligt dat percentage zelfs nog hoger. In Rotterdam wil men docenten een bonus van vijfduizend euro geven wanneer ze in hun gemeente les komen geven.

Het onderwijs is geen branche waar je als starter op de arbeidsmarkt per ongeluk inrolt: om een bevoegdheid te halen, dien je een vierjarige hbo-opleiding of een universitaire lerarenmaster te halen. Niet niks. Hoe kan het dan dat zoveel jonge docenten, die naar alle waarschijnlijkheid toch goed hebben nagedacht over hun keuze voor het onderwijs, uiteindelijk toch weer uitstappen?

Voor dit artikel sprak ik met afgehaakte jonge docenten en jonge leraren die twijfelen over een carrièreswitch. Ik vergeleek hun bevindingen met onderzoeken van onder andere de Algemene Onderwijsbond (AOb), het ministerie van OCW en DUO. Tezamen schetsen ze een beeld van lerarenopleidingen die niet voldoende voorbereiden op de zware lespraktijk, scholen die beginnende docenten te weinig begeleiden en hoge werkdruk.

Niet gek dat een grote groep jonge, bevlogen docenten met hart voor het onderwijs uiteindelijk toch voor een andere carrière kiest. Hoe zouden we deze docenten kunnen behouden voor het onderwijs?

Verwachtingen

Docenten voorbereiden op het onderwijs begint op de lerarenopleiding. Opleidingen zijn er in soorten en maten, maar ze lijken één ding gemeen te hebben: geen van allen geven ze een goed beeld van hoe de lespraktijk er uiteindelijk uitziet. Monica de Koning (niet haar echte naam) is 26 en lerares Nederlands. Ze deed de vierjarige hbo-lerarenopleiding. ‘We volgden elk jaar wel een stage, maar meestal kwam je als stagiaire niet veel verder dan observeren. Pas in het laatste jaar mochten we zelf lessen geven. Alleen: vanwege gebrek aan stageplekken liepen we stage in duo’s. Met z’n tweeën voor de klas staan geeft een nogal vertekend beeld van lesgeven: je kunt twee keer zo veel doen. Pas na mijn opleiding gaf ik mijn eerste “echte” les, alleen.’

Het is ook mogelijk om een tweedegraads bevoegdheid te halen door tijdens je universitaire bachelor een minor van een half jaar te volgen. Charlotte Dijkstra (lerares Nederlands) deed dit. ‘Tijdens de minor liepen we nog geen tien uur stage, en kregen we wat vakken over vakdidactiek. Ik vond het omgaan met leerlingen leuk, maar echt een goed beeld van het onderwijs kreeg ik niet.’

Alle docenten die ik spreek zijn het erover eens: de verschillende opleidingen bieden onvoldoende voorbereiding. Dat ligt niet alleen aan gebrekkige stagebegeleiding, maar ook aan de theoretische aard van het curriculum. Monica de Koning: ‘Toen ik na mijn opleiding begon met lesgeven, merkte ik dat ik een hele hoop praktische vaardigheden miste. Hoe maak je bijvoorbeeld een goede toets? Hoe voer je oudergesprekken? Aan dat soort dingen wordt geen aandacht besteed tijdens de opleiding. Ik ben overspoeld met theorie over hoe kinderen zich ontwikkelen, maar pas in het vierde jaar leerde ik iets over hoe je leesvaardigheid oefent met leerlingen.’

Paul van Meenen, Tweede Kamerlid voor D66 en zelf oud-leraar: ‘De lerarenopleidingen moeten op de schop: het zijn nu schriftelijke cursussen hardlopen. Studenten zouden, net als wanneer je geneeskunde studeert, co-schappen moeten lopen op erkende opleidingsscholen, zodat ze onder goede begeleiding ervaring opdoen in de praktijk. Dat kost geld, ja, maar het is de enige manier om studenten fatsoenlijk op te leiden.’

Huilend aan het ontbijt

De begeleiding van beginnende docenten houdt – als het goed is – niet op bij de diploma-uitreiking. Er is een aantal regelingen om de overgang van opleiding naar werkplek soepeler te laten verlopen. Zo krijgen startende docenten het eerste jaar een aantal uren vrijstelling om lessen voor te bereiden en nakijkwerk te doen – daar ben je in het begin nou eenmaal veel tijd aan kwijt. Daarnaast zijn scholen verplicht om begeleiding en coaching te bieden. Maar gebeurt dit wel, in de praktijk? Over die zogenaamde lestaakreductie wist ik zelf niets toen ik les begon te geven. Pas toen na een jaar mijn salaris omlaag ging, vertelde iemand me over deze regeling. Wat bleek: ik had geen uren vrijstelling gekregen, maar had via een rekensommetje de extra uren betaald gekregen bovenop mijn salaris. Achteraf denk ik dat ik meer had gehad aan wat extra tijd en begeleiding dan aan die paar tientjes per maand.

Dit soort constructies komen veel vaker voor. Emma (niet haar echte naam): ‘Ik begon na mijn opleiding meteen met een baan van 0,7 fte in de bovenbouw. Mijn lestaakreductie werd weggestopt in mijn taakuren, daar heb ik dus weinig tot niks van gemerkt.’ Ook Monica de Koning merkte weinig van taakverlichting: ‘Mijn aanstelling werd het eerste jaar gewoon opgeschroefd van 0,81 naar 0,9 fte, zonder reductie.’

De begeleiding die scholen horen te bieden aan beginnende docenten, laten in veel gevallen ook nog te wensen over. Emma vertelt: ‘Ik kreeg een coach aangewezen, maar die was waardeloos. Hij is misschien twee keer in mijn les komen kijken, dat was het. Ik had graag advies gekregen, maar zelfs toen ik erom vroeg, kreeg ik dat niet.’

Lonneke Scholten, muzieklerares, kreeg nóg minder hulp: ‘Bij mij is nooit iemand komen kijken.’ Haar situatie is niet uitzonderlijk. Dorien König is voorzitter van Groene Golf, een actiegroep die zich binnen de Algemene Onderwijsbond bezighoudt met de belangen van startende docenten. ‘Uit ons onderzoek blijkt dat 91 procent van de jonge docenten behoefte heeft aan begeleiding, maar dat de helft die niet of nauwelijks krijgt. Dat kan natuurlijk niet. Scholen mogen nu zelf invullen hoe begeleiding eruitziet, en er is sprake van onwil: het kost nou eenmaal tijd en geld.’  Wel merkt ze dat het besef groeit dat goede begeleiding onmisbaar is. ‘Nu is het een kwestie van het vinden van de juiste vorm.’

Ook uit onderzoek van Wim van de Grift en Michelle Helms-Lorenz (De reductie van de voortijdige beroepsverlating in het voortgezet onderwijs, 2014, Radboud Universiteit), waaraan ruim zestig scholen en 337 beginnende leraren meededen, blijkt dat betere begeleiding niet alleen leidt tot minder uitval van docenten, maar ook tot kwalitatief betere lessen.

‘Mijn coach is misschien twee keer in mijn les komen kijken. Zelfs toen ik hem om advies vroeg, kreeg ik het niet.’

Klaagcultuur

Een veelkoppig monster waar alle leraren – jong en oud – mee kampen, is de hoge werkdruk. De afgelopen maanden is het onderwerp veelvuldig in de media geweest; steeds meer onderzoek wijst uit dat docenten die werkdruk niet alleen ervaren, maar dat het een reëel probleem is. Zembla besteedde onlangs een aflevering aan de uitkomsten van onderzoek van de AOb, waaruit blijkt dat docenten met een fulltime baan gemiddeld 48 uur per week werken: acht uur meer dan zou moeten. Beginnende docenten hebben in veel gevallen nog geen druk gezinsleven, maar zijn relatief veel tijd kwijt aan voorbereiden en nakijken: dat zijn nog geen routineklussen. Emma: ‘Ik heb constant het gevoel dat ik achter de feiten aanloop en dat ik mijn werk afraffel. Van collega’s krijg ik te horen dat lesgeven nou eenmaal een zwaar beroep is. Dat biedt weinig troost: elke donderdagavond, als mijn lesweek erop zit, ben ik zo uitgeput en opgebrand dat ik direct ontslag wil nemen.’

Monica de Koning: ‘Je hoort iedereen steeds maar over de vele vakanties die we hebben. Maar ook in een vakantie zijn we nog dagen bezig met nakijkwerk en lesvoorbereiding. Ik ben zoveel meer tijd kwijt buiten de lesuren zelf dan bijvoorbeeld een gymdocent, maar ik krijg er nergens uren of salaris voor. Het gevolg is dat ik tijdens vergaderingen regelmatig weg zit te doezelen.’

Lonneke Scholten: ‘Op de opleiding heb ik niet geleerd hoe ik moet omgaan met grote klassen en zorgleerlingen. Elke leerling heeft wel iets, dat maakt lesgeven superheftig. In je hoofd ben je nooit klaar met werken. Na een tijdje zat ik iedere dag huilend aan mijn ontbijt. Ik was leeg, kreeg steeds vaker migraineaanvallen.’ Uiteindelijk stopte ze met lesgeven en begon ze een praktijk als professioneel voice-over.

Werkdruk zit niet alleen in het voorbereiden van lessen en in nakijkwerk, ook in nevenactiviteiten. Jeroen Dera was leraar Nederlands, maar besloot te gaan promoveren. Nu werkt hij op de Radboud Universiteit in Nijmegen. ‘Ik vond het omgaan met kinderen en het overdragen van kennis fantastisch. Toen ik begon met lesgeven, werd ik meteen vol belast: ik kreeg een mentorklas aangewezen en mocht aan de slag met examenklassen. Daarbuiten werd ik gevraagd voor allerlei activiteiten waar ik vol enthousiasme indook, zoals het begeleiden van een debatclub. Al snel kreeg ik het gevoel dat ik de enige was die met zoveel enthousiasme extra werk verrichtte: mijn collega’s leunden achterover, er heerste een klaagcultuur. Dat leverde veel frustratie op.’

Elke dag werkwoordspelling

De irritatie die de passieve houding van collega-docenten oproept, hoor ik bij veel jonge leraren terug. Charlotte Dijkstra: ‘Mijn oudere collega’s waren vaak nogal uitgeblust. Niet zo gek ook: het werk is zwaar, en iedere tien jaar zit je weer in een mallemolen van onderwijsvernieuwing, zonder dat er ooit echt gekeken wordt naar wat docenten nodig hebben.’

Een andere frustratie, die nauw samenhangt met de hoge werkdruk, is het gebrek aan professionele ontwikkelingsmogelijkheden in het onderwijs. Jonge docenten komen vol energie en ideeën van een opleiding af, maar worden al snel geconfronteerd met de stugge praktijk. Monica de Koning: ‘Ik geef les in een sectie van zestien docenten. Het liefst zou ik willen lesgeven zoals ik zelf ooit les kreeg: enthousiast, vernieuwend, verrassend. Dat is onmogelijk. Niet alleen is er te weinig tijd om elke les goed voor te bereiden, er is ook een gebrek aan tijd en middelen vanuit de schooldirectie. Ik zou dolgraag een eigen methode ontwikkelen, maar daar is geen geld voor. Dus werk ik, net als de rest van mijn collega’s, keurig uit de bestaande methode. Saai, maar het is niet anders.’

Emma: ‘Mijn lessen lopen prima, maar ik vind mijn werk inhoudelijk totaal niet uitdagend. Ik ben afgestudeerd op Franse literatuurtheorie, en nu sta ik elke dag werkwoordspelling uit te leggen. De gedachte dat dat tot mijn pensioen zo gaat zijn, vind ik treurig.’

Voor Jeroen Dera was het gebrek aan inhoudelijke uitdaging een reden om te stoppen met lesgeven. ‘Ik wilde aanvankelijk promoveren met een lerarenbeurs en het combineren met mijn baan, maar uiteindelijk heb ik voor een fulltime promotietraject gekozen. Ik ervoer vanuit school weinig steun voor mijn promotieplannen. Men wil wel graag meer academici voor de klas, maar als het puntje bij het paaltje komt is er weinig begrip en ondersteuning vanuit scholen zelf.’

Verbeteringen

Twee jaar geleden trok staatssecretaris Sander Dekker nog 150 miljoen euro uit om jonge docenten verlichting te bieden. Dat geld was, volgens Dekker, bedoeld om 3000 jonge docenten aan te stellen en te begeleiden. Het geld is verdeeld over ruim 8000 scholen, wat neerkomt op een bedrag van rond de 18.000 euro per school. Wat is er met dat geld gebeurd? Moeilijk te zeggen, het verdween in de zogenaamde ‘lumpsum’ die scholen krijgen: een vaste som geld die naar eigen inzicht besteed mag worden. Het is dus onmogelijk te achterhalen of het geld ook daadwerkelijk bij jonge docenten terecht is gekomen. Om een voorbeeld te geven: in het jaar dat het extra geld vrijkwam, werd op mijn school de lerarenkamer opnieuw ingericht door een binnenhuisarchitect, terwijl er de facto niets veranderde voor nieuwe docenten. Dat wil niet zeggen dat het schoolbestuur het geld fout besteedde: het lumpsumbeleid maakt nou eenmaal dat de overheid niet van schoolbesturen kan eisen dat een bepaald bedrag op een specifieke manier wordt uitgegeven.

Dorien König (AOb) zou graag zien dat de overheid bestedingen strakker handhaaft. ‘Haal dit soort geldstromen uit de lumpsum en zorg voor subsidieregelingen. Dan weet je tenminste zeker dat het geld terechtkomt waar het hoort.’ Paul van Meenen (D66) is het daar niet mee eens. ‘Geld weer gaan oormerken is geen doen. De rol van medezeggenschap binnen scholen ligt nu al vastgelegd in de wet, maar nog heel minimaal. Dat zou ik graag zien veranderen: medewerkers, ouders en leerlingen moeten kunnen meebeslissen over bestedingsbeleid.’

‘De klassen moeten kleiner en een fulltime werkweek moet teruggebracht van 26 naar 20 lesuren. Dat kost geld, ja.’

Campagne rondom werkstress

Het verminderen van de werkdruk is een probleem dat vraagt om maatregelen op verschillende vlakken. Van Meenen: ‘Allereerst moeten de klassen kleiner en moet een fulltime werkweek teruggebracht worden van 26 naar 20 lesuren. Dat kost geld, ja. Het kabinet zou daar eens flink in moeten investeren.’ König: ‘Inderdaad: de klassen moeten echt kleiner, en er moet weer meer begeleiding komen voor zorgleerlingen. Ook is het zo dat er nu totaal geen opbouw zit in de belasting van docenten: wanneer je begint, word je meteen in het diepe gegooid. Beginnende docenten moeten echt meer vrijstelling krijgen.’

Sander Dekker wijst op zijn beurt voorlopig vooral naar scholen zelf wanneer het aankomt op het verminderen van de werkdruk. In een Kamerbrief van 1 februari jongstleden, waarin vragen worden gesteld over de werkdruk in het onderwijs, stelt hij: ‘Tegengaan van werkdruk begint in de school. Werkdruk komt vooral door de manier waarop schoolteams het onderwijs en het werk invullen.’ Het tegengaan van werkdruk is dan ook niet primair een taak van de overheid, zo kan opgemaakt worden uit de brief: ‘Als scholen het onderwijs efficiënter en effectiever organiseren, zal de werkdruk van leraren lager worden.’ Nog efficiënter? Het is te hopen dat Dekker hiermee niet bedoelt dat er nóg meer taken worden ‘weggeschreven’ in het taakbeleid.

Wil Dekker dan werkelijk niets doen? Dat is niet helemaal zo: ‘Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in 2014 een campagne rondom werkstress gestart, die mede gericht is op scholen. Doel van deze campagne is dat werkgevers en werknemers signalen van werkstress eerder herkennen en bespreekbaar maken.’ Mooi, maar ook hier wordt weer naar scholen en docenten zelf gewezen: zíj ervaren werkdruk, en dus moeten ze er zelf maar iets aan doen.

Kan het ook anders? Zeker. Kijk alleen al naar de landen om ons heen: in België werkt een docent met een fulltime baan 22 lesuren, vier minder dan in Nederland. Dat scheelt een halve dag. In Finland is het nog beter geregeld: een werkweek van maximaal achttien lesuren, en klassen waarin nooit meer dan 24 leerlingen zitten. Mocht het in Nederland ooit zover komen, dan is dat voor de docenten die ik sprak in de meeste gevallen te laat. Ze zijn al gestopt met lesgeven, of overwegen een overstap. Monica de Koning: ‘Het liefst zou ik iets totaal anders gaan doen. Ik zit er nu over te denken een opleiding tot makelaar te gaan volgen.’