08-12-2007
Door Sarah Meuleman

De Britse schrijfster Jeanette Winterson over kunst in een wereld die op de rand van de afgrond balanceert. ‘we zijn zelfdestructief.’

W staat voor Winterson. Genes­teld in een grote stoel voor een brandend haardvuur, kop kruiden­thee bij de hand. We zitten in de kleine rode hoekkamer van haar Lon­dense bovenwoning. Achter de ramen raast de stad voorbij: trendy mensen op weg naar clubs, toeterende auto’s en een zweem van schreeuwerige kerstverlichting. Binnen knet­tert alleen de open haard. Ze is een kleine, spichtige vrouw. Grijze knielange rok, grijs gebreid vest en sprankelende bruine ogen. Zorgvuldig balanceert ze van vraag naar vraag. Ze praat in zangerig-beleefd Brits.

W staat voor wonderkind. Een enfant terrible was ze, toen ze op vierentwintigjarige leeftijd literaire faam verwierf met haar semi-autobiografische debuut Oranges Are Not the Only Fruit. Daarin schrijft ze, in de voor haar kenmerkende poëtische stijl, over haar jeugd....