De angst van H.J.A. Hofland

Rotterdam, 14 mei 1940, om een uur of half één. Ik zat met mijn vader en moeder in de kelder. Door de radio had de Luchtwachtdienst gemeld dat een groot aantal Duitse bommenwerpers op weg was en mijn vader was ervan overtuigd dat, mocht het werkelijk gevaarlijk worden, de kelder de beste overlevingskansen bood. Het geronk naderde, er klonk een hoge fluittoon, de vloer begon te golven. ‘Eruit!’ riep mijn vader en rende als eerste naar buiten. Daarachter kwam mijn moeder en ten slotte kleine Henk. Vrouwen en kinderen eerst, dacht hij. Dat had hij in een jongensboek gelezen. Door een stofwolk renden we het tuinpad af, naar een onbebouwd stuk land waar we het einde van het bombardement hebben afgewacht. Ik keek naar de laag en langzaam vliegende Heinkels 111, die ik van de foto’s in de boekjes kende. De eerste bom op de stad heeft een huis getroffen, op een honderd meter ten zuiden van het onze. Het zal een geweldige knal zijn geweest maar daarvan kan ik...