Ter gelegenheid van zijn vijfentachtigste verjaardag bezocht Jeroen Vullings Henk Hofland. Een gesprek over ouder worden, de elite en de journalistiek.

Hij houdt het liever privé, vertelt de binnenkort vijfentachtigjarige H.J.A. (Henk) Hofland over de viering van zijn verjaardag op 20 juli. Ceremonieel eerbetoon ligt op de loer gezien zijn staat van dienst: P.C. Hooft-prijswinnaar en in 1999 door vakgenoten tot Journalist van de Eeuw verkozen. Genoeg reden voor burgemeester Van der Laan om op audiëntie te gaan. Maar de jarige heeft andere, wilde plannen: ‘Op een avond in de buurt van mijn verjaardag komen mijn twee zoons en een schoondochter op bezoek met vier kleinzoons. Mijn vrouw en ik hebben de gang al tot schietbaan ingericht met kogelvangers en een stapel lege frisdrankblikjes. Dan gaan de mannen met mijn windbuks aan het werk. Blikjes incasseren voltreffers, de hele stapel wordt een paar keer omver geschoten. Tevreden gaat het gezelschap daarna lekker eten. Overigens zijn we allemaal tegen de jacht, het hengelen, het “sportief” doden van dieren. Na de maaltijd doen we de gasten uitgeleide en tevreden begin ik aan mijn zesentachtigste levensjaar.’

Hofland heeft een geschiedenis met Vrij Nederland. Niet alleen publiceerde hij er ten tijde van hoofdredacteur Mathieu Smedts legendarische stukken over persvrijheid en politiek, ook werd hij regelmatig in ons blad geïnterviewd. Het bekendst zijn de periodieke driegesprekken, samen met Jan Blokker en Harry Mulisch (vorig jaar gebundeld bij De Bezige Bij onder de titel Ik heb nooit iets met leeftijd gehad), waarin de vrienden onder meer hun gedachten lieten gaan over hun generatie en de daaropvolgende.

Een generatie sterft uit, zei u bij de dood van Jan Blokker, en later bij die van Harry Mulisch. Wat gaat er verloren met de generatie waartoe u behoort?
‘De oorlog, in de Randstad besloten met de Hongerwinter, en de daaropvolgende vijf jaar van restauratie zijn het essentiële deel van onze opvoeding. Ik ben er jaloers op dat jij het bombardement op Rotterdam hebt meegemaakt en ik niet, heeft Jan me eens gezegd. Dat was geen sensatiezucht maar een verlangen naar completering. Zo ben ik blij dat ik het staartje van de oorlog in Indonesië nog ter plaatse heb meegemaakt. Deze tien jaar vormen ook ons onherhaalbare referentiekader. Dat sterft met ons mee.’ Hofland tast naar een sigaret, steekt die op en vervolgt: ‘Zo onderscheidt elke generatie zich op een andere manier. Kom ik nu voor het eerst iemand van mijn leeftijd tegen, dan is de kans groot dat we het even over de oorlog hebben. Dat is geen bewijs van een obsessie, het is een herkenning. Zo gaat het met alle mensen die van eenzelfde generatie zijn. Ze worden ouwe jongens. Ik zou graag de jongens en meisjes van nu omstreeks 2072 over deze jaren van chaotische crisis willen horen praten. Gemeenschappelijke herinneringen veroorzaken op den duur een vorm van dierbaarheid. En in dit opzicht betekent ouder worden een grotere eenzaamheid. Onvermijdelijk.’

Dat klinkt stemmig, te stemmig naar Hoflands zin, dus volgt er een kwinkslag: ‘Lees je de Volkskrant-column van Annemarie Oster eigenlijk wel?’ Hij kijkt uit het raam van zijn werkkamer, dat uitzicht biedt op een voorbij zoevende Amsterdamse tram en zegt: ‘Já, oude rimpelkoppen, godsamme. Ouwe jongens van destijds, de een na de ander verdwijnt. Je generatie is eigenlijk je familie. Daarom ga ik nog wel naar café De Zwart, waar iets jongere jongelui zitten, van een jaar of zeventig, vijfenzeventig. Om samen te zeuren.’

Het denken in generaties, of het nu om babyboomers of pre-babyboomers als hijzelf gaat, moeten we niet overdrijven, vindt hij. De oorlog was de kloof voor zijn generatie, dat was duidelijk. Nu is hij vooral geïnteresseerd in hoe de ervaringen van na 1989 de huidige generatie vormen. ‘Hun realiteit is achtereenvolgens de welvaart van de jaren negentig, de opkomst van het internet, de verwoesting van de Twin Towers, twee oorlogen die nog voortduren en de economische en politieke crisis.’

Digitaal lompenproletariaat

Hofland is net terug van vakantie, waar hij het nieuws bijhield op de computer. Hij vertrok vlak na de afkondiging van het Kunduz-akkoord en veel is er sindsdien niet ten goede veranderd, vindt hij. ‘Zeven weken lang hebben we tijdens die Catshuis-onderhandelingen nieuws gezien waar niemand een touw aan vast kon knopen. Rutte op de fiets en Wilders die zijn wisecracks verkocht, dat werd een zelfstandige bron van irritatie. Ik heb de digitale stem des volks gehoord op NU.nl. Lees vooral de reacties: het is allemaal enorm gekanker; niemand heeft er verstand van; iedereen is boos, giftig, heeft de pest in – dat is het netto resultaat van die Binnenhof-fietserij. De mensen hebben een diepgeworteld wantrouwen tegen de hele politiek, tegen de plucheklevers, tegen de zakkenvullers. Het resultaat is een algehele motie van wantrouwen tegen de hele politiek. Nu barst binnenkort de verkiezingsstrijd los, het zal me benieuwen welke politicus het aandurft met een blauwdruk te komen waarin alle mankementen en problemen worden opgesomd met een overtuigende, tot de verbeeldingskracht sprekende oplossing. Ik was laatst bij een vergadering van de Dag van 100 en het doet mij deugd hoeveel geestkracht daar aanwezig was. Al zag ik dat niet direct vertaald in concrete oplossingen voor het politieke midden, zoals die club ambieert.

Je kunt deze tijd niet met vroeger vergelijken. De crisis van de jaren dertig was anders. Het proletariaat van toen is in consumentisme ten onder gegaan. Consumentisme en rancune, dat tekent onze tijd. Het nieuwe digitale lompenproletariaat koestert zijn wrok. We zijn boos, schrijven ze. Met vijftien uitroeptekens.’

Het uitroepteken is de gummiknuppel der machtelozen, schreef u, maar toch beschouwt u ze als een factor van betekenis.
‘Elke tijd heeft zijn eigen conformisme en wie daarin deelt, heeft nu eenmaal zijn eigen onverdraagzaamheid. Toen ik als journalist op 1 mei 1953 bij het Algemeen Handelsblad begon, bestond een groot deel van de lezers uit Soekarno-haters. De haat was groter dan hun politieke inzicht en hun begrip voor het haalbare. Daarop kregen we de kwestie-Nieuw Guinea. Van hetzelfde laken een pak. Dat was toen de stem des volks, althans van een deel van het volk. De Telegraaf heeft er zijn wederopkomst aan te danken, maar ook Het Parool was goed in het verwoorden van de miskenning. De rubriek ingezonden brieven van die krant heette toen ‘Maar menéér’. Duidelijker en korter kun je de miskenning niet uitdrukken.

Er was een vaste onverdraagzame abonnee die reageerde op de invoering van de drie-assige rijtuigen van de tram. Hij schreef: ‘Heeft de directie van de tram nooit gemerkt dat de zitplaatsen in lijn 24 en 25 veel te nauw zijn? Of zit de directie van de tram nooit in de tram?’ Helaas is die rubriek afgeschaft onder druk van het ontwakend feminisme. Er waren ook pissige dames en die voelden zich niet vertegenwoordigd door dat ‘meneer’.

De digitale revolutie heeft de miskenning een nieuwe stem gegeven. Iedereen kan op ieder ogenblik de hele wereld laten weten wat hij van alles vindt. Of je er iets van weet of niet, dat maakt geen verschil. En allemaal doen ze het onder een schuilnaam. Je pakt je laptop en daar gaat-ie! De internetkrant NU.nl – heel betrouwbare, snelle en uitvoerige nieuwsvoorziening – heeft een rubriek ‘NU Jij’ waarin de lezers hun hart kunnen luchten. Het liefst zou ik de inzendingen willen lezen die zijn “verwijderd door de redactie”.’

Geregeld onderzoekt u in uw column de mogelijkheid van een staatsgreep in Nederland. Even de temperatuur opnemen: zijn we er nu rijp voor?

‘Nee. Deze tijd van gigantische onvrede is niet goed voor een staatsgreep. De massa’s zitten aan hun laptop of ze kijken televisie, en we hebben geen elite die het initiatief zou kunnen nemen, om daarna een geloofwaardig alternatief in te voeren.’

Uitbrander

Elite is een kernbegrip in Hoflands denken. Een uitspraak in de Volkskrant, verleden jaar, dat er niet meer naar de elite wordt geluisterd, kwam hem op een uitbrander te staan van Paul Scheffer (Vrij Nederland, 1 oktober 2011): ‘Dan denk ik: hoe ontrouw kun je zijn aan je idealen, aan het lichten van je eigen tegels. Het idee van de jaren zestig was toch: gezag moet zich altijd opnieuw rechtvaardigen. Destijds streed hij voor de ontvoogding van de burgers, voor het gelijkheidsideaal. Dan mag je je toch zelf op zijn minst afvragen waartoe die afbraak van hiërarchieën heeft geleid. Hij weigert zich af te vragen: waar komt het populisme vandaan?’

Hofland reageert: ‘Maar dat is onzin. Het huidige populisme is uit zichzelf geboren, uit het internet. In mijn boek Tegels lichten uit 1972 schreef ik: het is tijd voor de dekolonisatie van de burger. Dat is uitgekomen, men is gedekoloniseerd: mondig geworden, geëmancipeerd. De gedekoloniseerde burger weet alles beter, leert niks, er zijn nu anderhalf miljoen functionele analfabeten in Nederland. Maar schreeuwen kunnen ze als de beste. Bij Tegels lichten speelden ook persoonlijke omstandigheden: ik was in 1970 hoofdredacteur van Algemeen Handelsblad, we waren in een fusie met de Nieuwe Rotterdamsche Courant verwikkeld en ik wist zeker dat ik de oorlog met de uitgever zou verliezen. Toen dacht ik: ik ga dat hele godverdomde establishment aanpakken, de affaires belichten die hartstochtelijk ondergespit werden door het establishment van die tijd: onze idiote overzeese oorlog in Indonesië; het misavontuur in Nieuw Guinea; het Koninklijk Huis en de invloed van Greet Hofmans; de Haagse burgemeester Schokking. Tegels lichten eindigt met een citaat van mijn favoriete schrijver Céline: “Het enige wat niet alleen de arbeider, de bediende, de onderste onderdaan, maar wat de hele burgerij van top tot basis echt wil, is dit: tweeëntwintig meter darm in plaats van elf om het dubbele erin te kunnen stoppen.” Ik moet er niet aan denken dat ik me daar nog mee moet bemoeien, schreef ik daarover. Toen al.’

Tegels lichten kwam ook aan bod in Chris van der Heijdens recente studie Dat nooit meer. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Hij zegt daarin dat de gewijzigde edities van Tegels lichten uw veranderde denken tonen.
‘Dat kan niet, want de oorspronkelijke tekst is in de vierde en de vijfde druk bewaard gebleven. Ik heb bij die gelegenheden, op verzoek van de uitgever, een nawoord toegevoegd, maar die vormen hoogstens een extra casus voor mijn stelling. Maar ik heb een ander bezwaar tegen Van der Heijdens boek. Hij beweert daarin dat ik de Irak-oorlog steunde, omdat ik Saddam als een nieuwe Hitler zag en we zouden een nieuw München tegemoet gaan als we niet ten strijde trokken. Dat laat ik niet over mijn kant gaan. Ik heb drie columns opgezocht uit de periode van het begin van de oorlog in Irak, waaruit radicaal het tegendeel blijkt. Ik heb hem die gestuurd en gezegd: Chris, je hebt de teneur van mijn stukken totaal verkeerd begrepen. Toen kreeg ik een mailtje van hem: ja, ik heb mij misschien een beetje vergist. En daarna een tweede mailtje: ik heb je verkeerde dingen in de mond gelegd. Ja, daar schiet ik wat mee op, zeg.’

Een andere pas op de plaats: u schreef al vroeg en kritisch over het maatschappelijke verschijnsel dat ‘gedogen’ heet. Minder en minder wordt gedoogd tegenwoordig. Is dat naar uw zin?
‘Indertijd heb ik dat essay ‘De gevaarlijke dubbelzinnigheid van het gedogen’ geschreven. Het kan zijn dat een wet te streng is voor de goedwillenden die niets anders dan hun particuliere plezier willen. Maar door officieel te gedogen, maak je onherroepelijk ruimte voor de exploitanten van datgene wat officieel verboden is. Ik gun de gedoogden hun pleziertjes, maar het Nederlandse gedogen is ook een uitnodiging aan de misdaad tot half geoorloofde expansie. Dat is een half geoorloofde paradox. Daarbij loopt het altijd mis, zodat ons gedogen een permanent bijstellen vergt, zoals we het hier noemen.’

U nam destijds stelling tegen het breidelen van de pers door de autoriteiten. Nu is er iets anders gaande: de kranten verkopen zich uit omwille van de lezersgunst.
‘Hier wringen bijna alle papieren media zich in de gekste bochten om zo leuk mogelijk uit de hoek te komen. Leuk is het sleutelwoord van deze tijd. Dit vind ik leuk. Gigantische foto’s, fratsen in de opmaak, aandacht voor de Bùhkendùh Nederlander, foeballe, al dat gedoe. Bukken voor de dictatuur van het leuk. We are amusing ourselves to death, zei Neil Postman, ver terug in de vorige eeuw. Hier gaat het nu ook steeds sneller deze kant op. Destijds bukten gedienstige journalisten voor de onverdraagzaamste abonnee. Nu likken ze het publiek dat alles leuk wil vinden.

Het is niet nodig. The Guardian bijvoorbeeld, Le Monde en voor een deel The New York Times zijn uitstekende kranten gebleven. Het spijt me meer dan ik kan zeggen, maar zulke dagbladen hebben we in Nederland niet meer. Intellectuele lezers, van welke politieke signatuur ook, stellen prijs op een goed geschreven, goed geïnformeerde, onafhankelijke krant, een betrouwbare en deskundige nieuwsbron. Dat is het wezen van de krant, de kern die niets te maken heeft met die losgebroken gekkenhuizen in overbodige katernen. Van dat wezen van de krant moet je je lezer niet vervreemden. In de concurrentieslag met het internet en de televisie verlies je toch, dus blijf trouw aan jezelf en je lezers die niet de waan van de dag volgen. Het is een trend in de media, vrees ik: op de klassieke zender Radio 4 rukt ook het gewauwel op, ten koste van de muziek.’

Wat is de grootste verandering geweest sinds u de journalistiek betrad?
‘Dat zijn er twee. Eén: de schuchterheid is verdwenen. Daar is Vrij Nederland een van de koplopers in geweest, door gewoon te zeggen wat je hoort en bekend te maken wat bekend gemaakt moet worden. Twéé: de verandering van toon. Vroeger was het: in brand steken. Nu is het: in de fik steken. Vroeger was het: stelen. Nu is het: jatten. Dat is gewoon geworden. Van hetzelfde laken een pak: de uitsloverij door gigantische, paginagrote foto’s in de kranten te plaatsen. Plaatjes voor bijna blinde mensen. Je slaat de pagina om en een levensgrote kop staart je aan. Houd je fatsoen, denk ik dan. Druk een pasfotootje af.

Dichterbij komen, ongewenste intimiteiten, dat is de toon van ge-je en ge-jij die in de nieuwe journalistiek is geslopen. De krant is geen meneer meer, tegen wie je u zegt.’

Wat zou de krant moeten doen?
‘Zich beperken tot de intellectuele elites. Er is nu eenmaal een elite die over de maatschappij nadenkt, die wil lezen over stromingen en denkbeelden die opkomen. Dat doen nu vooral de weekbladen, Vrij Nederland en De Groene. En de krant moet zich serieus tot de feiten, het nieuws beperken, zoals in het uitstekende economiekatern van NRC Handelsblad en het eerste katern van de Volkskrant.’

Zou u het een van u kleinkinderen nog aanraden, journalist worden?
‘Morris die nu ruim één is, zou ik het sterk afraden. Volgens mij staan we nog maar aan het begin van een totale democratisering van álles. Leegheid werkt aanstekelijk.’

Wat heeft de journalistiek u gebracht?
Lacht: ‘Roem, geld en Liebe der Frauen. Zo werkt het.’ Dan: ‘Ik weet nog dat ik voor het eerst werd uitverkoren het dagelijks commentaar te schrijven voor Algemeen Handelsblad. Mijn chef Anton Constandse schreef dat altijd naar aanleiding van de grote gebeurtenissen. Dat moest, vond hij, in drie delen: these, antithese, synthese. Schrijf jij dat maar, zei hij. Ik begon die ochtend om half tien, om twaalf uur moest het af zijn. Ik heb de witte vlag gehesen. Ik zei: meneer Constandse, het spijt me. O, geef maar hier, zei hij, heb je ook aantekeningen? Die gaf ik hem en in twintig minuten schreef hij het commentaar. Nu kan ik dat ook, maar toen was ik vervuld van diepe eerbied. Wat een genie.’

Doodlijnen

Sinds Hofland in 1953 bij de redactie Buitenland van Algemeen Handelsblad ging werken, leeft hij met ‘doodlijnen’, zoals hij ze noemt. Waar hij zich ook bevindt – regelmatig zit hij op een Grieks eiland, in Parijs en tot voor kort New York – zijn columns blijft hij schrijven. Zijn werkweek is strak gereguleerd: wekelijkse deadlines van zondag tot en met woensdag; de donderdag is zijn zondag. Een andere onversaagde columnist, J.L. Heldring, besloot onlangs op zijn vierennegentigste te stoppen.

Werkt u door tot uw laatste snik?
‘Ja, ik vind het jammer dat hij ermee is opgehouden. Ik blijf productief, maar ik ben een stuk jonger. En schrijven tot mijn laatste snik? Weet jij hoe die eruit zal zien?

Ik heb Heldring altijd een aardige man op afstand gevonden, dat vond hij vast van mij ook. Heldring is de eerste Nederlandse politieke columnist. Meer dan een halve eeuw geleden las ik voor het eerst iets van hem.

Je kent dat verhaal over de drukproeven in de Witte de Withstraat? Heldring was destijds adjunct-hoofdredacteur onder Stempels. Hij is een buitengewoon precieze man, ongelooflijk. De gangbediende, zo heetten die mensen, kwam met de proeven van de nieuwe NRC in zijn kamer, zodat Heldring die kon bekijken. Daardoor ging de deur open en dicht en dat begon hem te vervelen. Toen heeft hij een klein loketje laten maken in die deur, waardoor de proeven geschoven konden worden. Op een dag komt André Luyendijk, correspondent Bonn, langs op de redactie. Hij zegt: verrek, wie zit er achter dat loketje? Dat is Heldring, krijgt hij te horen. Hij doet het loket open en roept: één kroket! Heldring was niet geamuseerd, maar ik moest daar ontzaglijk om lachen.’

Rookloosheid

Verleden jaar vond Hoflands laatste bezoek aan New York plaats. Hij verbleef een paar maal per jaar in het Chelsea Hotel, waar hij een vaste kamer had. Een kamer waar gerookt mocht worden. Nu, met een nieuwe eigenaar, is het gedaan met die vrijheid.

Hofland: ‘Dramatisch. Ik heb New York afgeschreven. We gaan nu vaker naar Parijs, dus ik heb geen klagen. Ik mis New York niet. Die terreur van de rookloosheid ergert me. Het is daardoor een vreemd land geworden. Ten tijde van de Drooglegging had je de speakeasy’s. Illegale bars waar je je vol kon zuipen. Maar een speakeasy waar je kunt paffen tot je longen zwart zijn, bestaat helaas niet.

Tijdens mijn eerste verblijf in Amerika was ik in een bar waar een man onbedaarlijk aan het huilen was. Ik vroeg hem wat hem scheelde. De barkeeper greep in: Can’t you leave this man alone? Dat is het Amerika dat ik op prijs stelde. Ik leefde daar zoals ik hier ook leef, ik schreef er mijn stukken, ik hing daar niet de toerist uit. Vroeger dacht ik als ik vliegtuigen hoorde: die gaan naar Newark of JFK. Dat is nu voorbij.’

Voor zijn vierentachtigste verjaardag kreeg Hofland van zijn twee zoons een verrassing: een reis naar zijn verste verleden. Op weg ging het, eind verleden jaar, naar zijn geboortestad Rotterdam. ‘Naar de Kralingse Kerkweg. Daar staat op nummer 35 het huis waar de P.C. Hooft-winnaar 2011 tot zijn vierde woonde. Daarna naar het adres Oudorpweg 14, waar ik tot mijn zeventiende woonde. Ik mocht dat oude huis van mijn jeugd binnengaan. Geweldig, werkelijk. Ik herkende het meteen. Het zag er goed verzorgd uit. Ik kom de vestibule binnen, ik kan daar blindelings lopen, de gang door, linksaf, de achterkamer, weer linksaf, de voorkamer, alles totaal anders gemeubileerd. Toen zei de mevrouw die daar nu woont: wilt u ook nog eens boven kijken? Nou graag. Mijn oude kamer. In de hoek stond mijn eigen boekenkastje en daar waren gordijntjes voor. Donkerrode gordijntjes. Ik had een doodshoofd gemaakt van klei, dat heb ik achter die gordijntjes gezet in de opening en daar heb ik op mijn veertiende trouw gezworen aan het communisme.

Nu ben ik bijna vijfentachtig. Ik heb een mooi, avontuurlijk en productief leven achter de rug. Nergens spijt van. Ik heb ook nooit eerzucht gehad, alleen bijna altijd met plezier gewerkt en mijn best gedaan om het zo goed mogelijk te doen. Nu nog. Maar ik merk de laatste tijd dat ik last krijg van het krimpend perspectief. Willem Elsschot heeft het onvergetelijk opgeschreven, maar de dichter Dèr Mouw is binnen een beknopter perspectief nog scherper: Om één jaar jong te zijn gaf ‘k ziel en God, / Ik die geluksdorst met extasen les, / Ja ja, nog één keer in de Nes, / Met dronken prolen slaan de boel kapot, / En dan het doen, een keer of zes. Misschien is het langer, maar dit is de essentie.’