Toegankelijk maar niet debiliserend: zo wil Ellen Deckwitz (33) dat haar gedichten zijn. Haar missie is de poëzie weer op te stuwen in de vaart der volkeren. Maar vijf jaar geleden werd ze depressief. En toen hielp zelfs de poëzie niet meer.

Wat langer verkeren in het gezelschap van Ellen Deckwitz blijft niet zonder gevolgen. Langzaam maar zeker verandert het steeds drukker wordende café aan het Weesperplein in Amsterdam in een decor van een Deckwitz-gedicht. Als vanzelf begin je alles waar te nemen met wat zij haar ‘filmblik’ noemt. De ventilator waarin dweilen zijn gestopt. Is dat om de boze buitenwereld buiten te houden? De koffiemachine waarvan het geluid als een drilboor je trommelvlies perforeert. Een meedogenloos monster?

Ondertussen zit zijzelf ogenschijnlijk kalm achter een grote kop groene thee. Maar wanneer de volgende espresso wordt gemalen, doet ze haar ogen dicht en houdt ze haar handen voor haar oren. ‘Aargh, mag het ophouden?’ Prikkels kunnen haar snel te veel worden, maar daarover later meer.

Ze heeft iets theatraals over zich, dat was de mensen die haar op tv zagen ook al opgevallen. Haar stopwoordje is eigenlijk een reeks stopwoorden. Een haastig uitgesproken: ‘Oooh, I love that.’ Ze kan het zomaar opeens zeggen, als blijk van waardering voor de wending die het gesprek neemt. Maar vaker nog als het aanleiding geeft een gedicht voor te dragen. Dan wordt het opeens: ‘Oooh, I lóve that.’ Deckwitz vervolgt bijvoorbeeld met:

Maar hij wilde het zo graag dus ik kuste hem,
het water kloste al op zijn enkels kant,
het soort waarvan vitrage wordt gemaakt.

Hij zakte. Luchtkralen
snoerden zich aan elkaar vast,

ik bleef nog heel lang bij
de rand. Mijn rug jeukte, ik dacht
nu komen vast mijn vleugels door.

Goed klussen

Aan de ene kant lijkt ze echt een oude ziel, aan de andere kant ook weer helemaal niet. Ze praat net zo makkelijk over Jan Arends als over Michel Houellebecq en Laurent Binet, schrijver van de historische roman HhhH. Wie goed wil schrijven, moet eerst lezen, is haar motto. Ze is verslingerd aan literatuur, aan taal, aan boeken, maar vooral aan poëzie. ‘We zien de wereld alleen maar bij de gratie van taal, en de dingen die taal wel of niet aan ons openbaart. Gedichten laten een glimp zien van het onkenbare.’ Ze kan Hans Lodeizen en Karel van de Woestijne foutloos en met een zeker aplomb declameren. Maar ze weet ook alles van het songfestival. Drinken doet ze niet, evenmin als drugs gebruiken, ze eet geen vlees, en met roken is ze een tijd geleden gestopt. Met grote ogen zegt ze: ‘Ik kan goed klussen.’

Als er één ding gevaarlijk is voor de vrijheid van meningsuiting, dan is het common sense.

Ellen Deckwitz (33) voldoet in vrijwel niets aan het archetypische beeld van de dichter. Toch is zij niets minder dan de zelfbenoemde ‘vaandeldrager’ van het genre, op een missie om poëzie weer op te stuwen in de vaart der volkeren. Daarvoor zet ze alle middelen in. Ze geeft lessen op middelbare scholen en universiteiten, ze publiceerde een handboek met de titel Zo word je een geweldige dichter en ze schreef een reeks columns in nrc.next als eerste hulp bij het lezen van poëzie. Op de website van die krant kiest ze elke woensdag bovendien een gedicht dat bij de stemming van de dag past. Daarnaast bracht ze ook nog drie geprezen bundels uit met poëzie zoals zij het voorstaat: ‘Toegankelijk maar niet debiliserend.’ Deckwitz won het Nederlands kampioenschap Poetry Slam en ze ontving de Meander Dichtprijs en de C. Buddingh’-prijs. Zelf zegt ze, bescheiden: ‘Ik ben niet de beste dichter van mijn generatie, maar ik zál blijven leren.’

Vaag verhaaltje

Bij haar voordrachten komen er nog steeds veel mensen op haar af met de vraag: waarom zeg je niet gewoon wat je bedoelt? ‘Oooh, jongens,’ verzucht ze. ‘Dat levert alleen maar gemeenplaatsen op. Je wauwelt common sense na. Als er één ding gevaarlijk is voor de vrijheid van meningsuiting, dan is het dát wel.’ Common sense: ze spuugt de woorden uit alsof het een slechte kers betreft. ‘Met common sense moeten we uitkijken. Het wordt gebruikt als argument om mensen monddood te maken die misschien wel een punt hebben. Ik bedoel, een vrouw moet geen auto kunnen rijden, dat was nog common sense in de jaren dertig. Maar goed, na de duizendste keer te hebben uitgelegd waarom ik in mijn gedichten niet zeg wat ik bedoel, ging ik nadenken: hoe kan dat nou, dat mensen zulke rare aannames hebben? Een gedicht vertelt toch iets? De meeste gedichten hebben nog steeds een narratief. Het is een verhaaltje. Een vaag verhaaltje, maar dat is juist het punt. Als ik gewoon huis-tuin-en-keukentaal wil, ga ik wel de gebruiksaanwijzing van mijn magnetron lezen, want dan weet ik precies hoe de werkelijkheid in elkaar steekt.’

Ze groeide op in een huis met ‘meer boeken dan behang’. Haar moeder is leraar Nederlands, van haar weet ze dat het onderwijs is afgegleden. Niet alleen zijn de lesuren sterk verminderd, bij het vmbo leren ze ‘alleen nog spelling en sollicitatiebrieven schrijven’, en ook op het vwo is aandacht voor literatuur minimaal. Deckwitz: ‘Het eerste wat afviel was natuurlijk poëzie.’

Het gevoel voor poëzie is er bij de leerlingen weet ze, zij het latent. Ooit gaf ze tijdens de ramadan les op een vmbo-school. Een vijftienjarige in haar klas dichtte:

mijn verliefdheid is als een ramadan,
overdag heb ik honger, maar
’s nachts ben ik vervuld

‘Geweldig toch?’ zegt ze, glunderend.

Bij haar lessen gebruikt ze trucs, soms zelfs wat goedkope, maar ze werken. Deckwitz vertelt in de klas hoeveel ze verdient voor een poëzievoordracht. Ze vousvoyeert de scholieren, noemt ze dames en heren. En vraagt aan de vijftienjarigen of ze zeventien zijn. ‘Nou, dan zitten ze een stuk rechter hoor. Ik informeer ook altijd of ze hier zitten omdat ze willen of omdat ze moeten. Als ze moeten, vertel ik ze meteen dat ik het zo pijnloos mogelijk zal doen. Twee keer vijftig minuten en dan zijn we klaar.’ Poëzieonderwijs als een wortelkanaalbehandeling bij de tandarts.

Ze heeft succes. Na afloop zijn er altijd minstens vier leerlingen die contact met haar zoeken. Deckwitz: ‘Op een totaal van dertig is dat best een goed resultaat. En zíj zijn het die het aanzwengelen he? Met hen Facebook ik. Maar het moet niet alleen bij mij blijven. Ik kan het niet alleen doen. Mensen moeten echt minder bang worden van poëzie.’ Want dat is het kennelijk: angst.

Hoon op Twitter: ‘Ik moest door een klein dalletje: de realisatie dat niet iedereen van je houdt.’ | Foto: Stephan Vanfleteren
Denkbeeldige muur

Een paar straten van het café woont Deckwitz, samen met de jonge schrijver Yannick Dangre, die op hun kleine etage op dit moment de laatste hand legt aan alweer zijn derde roman. Morgen moet hij af zijn. Ze toont de slaapkamer. Het bed, dat niet eens zo groot is, past maar net in de ruimte. De linkerkant van de etage is van hem, rechts van haar. En dan schrijven ze daar. Tik, tik, tik, de hele dag. Tik, tik, tik, dat is de enige muziek die hier ten gehore wordt gebracht. Als het kan van negen tot zes. Ook in de weekenden.

Deckwitz wijst op een denkbeeldige muur in het midden van de kamer. ‘Dit is de glazen wand. Af en toe wordt er gezwaaid. In zijn boekenkast staat alles op alfabet, waarschijnlijk zelfs op volgorde van uitgave. En moet je bij mij kijken – een zootje.’

Maar de toekomst van Ellen Deckwitz is juist heel overzichtelijk gemarkeerd door boeken. De columns over poëzie zullen mei volgend jaar verzameld worden uitgegeven, onder de titel Olijf moet je leren lezen. Eind 2016 verschijnt een bloemlezing met haar favoriete gedichten, die ze jarenlang heeft getest op scholieren waardoor ze weet dat ze aanslaan bij ‘absolute beginners’. Tussendoor werkt ze aan een vierde dichtbundel, gewoon omdat ze het niet kan laten. En is ze al jaren bezig met een roman. Ooit wil ze ook nog Zo word je een geweldige performer laten verschijnen, een logisch vervolg op Zo word je een geweldige dichter.

Dichtklappen

Poëzie hoort voor Ellen Deckwitz onlosmakelijk bij het podium. Optreden. Niet gek als je bedenkt dat ze al begin jaren negentig haar eerste professionele gig had, de rol van Éponine in de musical Les Misérables, geproduceerd door Joop van den Ende. ‘Op de basisschool in Twente stuiterde ik de hele dag over het podium, ik vond het zo enig. Ik nam andermans rollen over omdat die kinderen allemaal dichtklapten. Die klapten misschien ook dicht omdát ik hun rollen overnam. Hahaha. Naderhand ontdekte men ook dat het goed zou zijn als ik minder suikers zou eten. En dat Yogho Yogho dus misschien niet zo’n goed idee was.’

Op haar achtste stond ze al in Carré, het theater waar ze nu vlakbij woont. Van de kinderbescherming mocht ze Éponine maar acht keer per jaar spelen. ‘In de praktijk ging dat als volgt: je werd door een taxi thuis opgehaald, je speelde de eerste helft, de tweede helft mocht je met je begeleider in het publiek zitten. De tweede helft van Les Misérables heb ik dus acht keer gezien, maar de eerste helft nog nooit van mijn leven. Tot afgelopen weekend. Ik zou toch al naar Londen gaan, en in een opwelling had ik een kaartje voor de musical gekocht. Vijfentwintig jaar na dato heb ik voor het eerst gezien wat ik op het podium deed. Fantastisch om te zien. Ik had niet de zangrol, en dat steekt je als kind natuurlijk, want we willen allemaal zangers zijn. Maar ik zag dat er veel meer acteerwerk vereist was. Ik dacht tevreden: zo ondergeschikt was die rol helemaal niet.’

Ongewilde danspasjes

Angst voor het podium heeft ze nooit gehad, maar ze bereidt zich terdege voor. Al haar gedichten kent ze – ‘natuurlijk’ – uit haar hoofd. Deckwitz laat zichzelf filmen bij al haar performances. Daar staat ze op. En alle opnamen kijkt ze terug. Nooit tot haar genoegen, want ze stoort zich altijd. Niet aan haar stem, al lijkt die enorm op die van Femke Halsema. Wel aan haar voeten die ongewild danspasjes maken, haar knieën die de aandacht trekken, haar handen die haar woorden kracht willen bijzetten maar juist afleiden. Leuk vindt ze het niet, maar door haar eigen optreden te analyseren, wordt ze beter.

Deckwitz bestaat bij de gratie van optreden. Bij optreden is er geen verleden of toekomst, alleen maar heden. En zelfs dat maak je niet bewust mee, zegt ze. ‘Ik heb een vriendin die bang is voor honden. Laatst kwam er een grote hond op haar af en voor ze het wist, ze had echt geen idee hoe, zat ze hoog op zo’n elektriciteitskastje. Ik dacht: dat is precies hoe ik me voel na een optreden. Soms weet ik werkelijk niet wat er is gebeurd.’

Maar als ze op televisie is geweest, kijkt ze dat bewust niet terug, of het nu bij de De Grote Bijbelquiz is, een uitzending van DWDD of De slimste mens. ‘Toen ik vorig jaar meedeed met De slimste mens, werden er heel veel aardige en heel veel lelijke dingen over me gezegd. Ik had eerlijk gezegd geen flauw idee waaraan ik meedeed. Ik werd uitgenodigd en mijn moeder is fan van het programma, dus ik dacht: lachen. Ik had nooit een aflevering gezien. Tja, ik zal waarschijnlijk te enthousiast zijn geweest, en te manisch. Dat wekte kennelijk ergernis op. Ik werd op den duur ook fanatiek, ik denk ook niet dat dat heeft meegeholpen. Mijn focus lag niet op de communicatie met mijn medemens, maar op die quiz winnen.’

Deckwitz had het over de heftige reacties met kunstenaar Tinkebell, die zij leerde kennen tijdens de show. ‘Zij, toch een ervaringsdeskundige, vertelde me: “Ze hebben geen hekel aan jou, ze meten je af aan het idee dat zij hebben van een vrouw van jouw leeftijd.” Sindsdien gaat het beter. Ik betreur het ook totaal niet dat ik heb meegedaan. Bij De slimste mens mocht ik ook af en toe een gedicht voordragen. Opeens kwamen er bij voordrachten ook mensen die mij hadden gezien op televisie. Ik zweer het je. Meteen daarna mocht ik ook die poëziecursus voor beginners voor de krant maken. In de missie was het dus een bruikbaar gereedschap, al had ik er zo niet over nagedacht. Maar ik moest wel eerst door een klein dalletje: toch de realisatie dat niet iedereen van je houdt.’ Ze lacht. ‘Al lijkt het me ook vermoeiend als wel iedereen van je houdt.’

Jappenkamp

Ellen Deckwitz heeft grotere hindernissen overwonnen dan hoon op Twitter. Na het verschijnen van haar debuut De steen vreest mij, nu vijf jaar geleden, stortte ze volledig in. ‘Ik ben altijd al somber geweest,’ vertelt ze. ‘Ik lachte veel, maar dat was een masker. Nu lach ik omdat ik het meen en geamuseerd ben, maar vroeger was het echt: jezelf blij houden. Op een gegeven moment, ik zal denk ik achtentwintig zijn geweest, kwam ik mijn bed niet meer uit. Mijn smaaksensoren en mijn geurzin vielen weg, en ik zag mijn leven niet meer zitten.’

Ze kan zelf allerlei oorzaken aanwijzen. De belangrijkste daarvan is: ongelukkig zijn met jezelf. ‘Wat waarschijnlijk ook niet heeft meegeholpen, is mijn grootmoeder, die veel aanwezig was in mijn jeugd.. Zij heeft in de oorlog in een jappenkamp gezeten. Je hebt twee soorten mensen die uit zo’n kamp komen: of je gelooft nog steeds in de mensheid, of je bent bitter. Zij was het laatste. Niemand was volgens haar te vertrouwen, elk moment kon het weer oorlog worden. Dat maakt indruk op je als kind, dat is geen cadeau geweest. Ik heb heel lang het idee gehad dat het leven mij overkwam, dat ik er geen grip op had. Dat ik niet wist hóé ik moest leven. Het enige waar ik zeker van was, was die liefde voor gedichten. Niet om therapeutische redenen, nee, het gaf me het vermogen om vanuit andere kanten naar iets te kijken. Het bood een andere invalshoek. Daarmee heb ik mezelf heel vaak opgepept. Soms keek ik uit het raam en dan was de lucht lila. Je weet wel, als het koud begint te worden dan gebeurt dat soms. Ik dacht bij mezelf: “De lucht is niet grijs, de lucht is niet grijs. De lucht heeft de kleur van de mislukte haarverf van een oud vrouwtje.” Dan moest ik lachen en kon ik weer. Maar op een gegeven moment hielp ook de poëzie niet meer.’

Oude ziel, en ook niet: ‘Gedichten laten een glimp van het onherkenbare zien.’ | Foto: Stephan Vanfleteren
Onherstelbare schade

Ze vindt het moeilijk om erover te praten, niet alleen vanwege de emotionele kant, maar ook omdat er destijds zoveel in haar hoofd omging dat ze de chronologie van de gebeurtenissen niet makkelijk kan reproduceren. ‘Het is één kluwen wol. Ik weet eerlijk gezegd niet hoe ik het invoelbaar moet maken zonder er zelf weer helemaal doorheen te moeten. Maar om kort te gaan: ik heb hulp gezocht. Dat is het beste wat ik ooit heb gedaan. Opeens realiseerde ik me heel sterk dat ik een enorme last was voor mijn omgeving. Want dat ben je als je een depressie hebt. Mijn vrienden uit mijn studietijd hadden een hotline. Ellenwatch. Ze brachten me te eten. Mijn ouders belden me elke avond doodongerust op: wat is er toch, wat is er toch? De hulp zocht ik niet eens voor mezelf, want als ik alleen op de wereld was geweest, had ik er waarschijnlijk een einde aan gemaakt.’

Ze zeggen dat pillen alles afvlakken, dat klopt wel, voor een deel, maar je krijgt er ook heel veel voor terug.

Maar zelfmoord was nooit werkelijk een optie. Ieder mens is onderdeel van een systeem, zo redeneert ze. Als je zelfmoord pleegt, breng je dat systeem onherstelbare schade toe. Dus maakte ze een afspraak met zichzelf. ‘Ik mocht van mezelf zelfmoord plegen, maar eerst moest ik in therapie. Eerst moest ik aan de pillen. Als dat twee jaar later niet bleek te hebben geholpen, dan… Nu stel ik het wel veel rooskleuriger voor dan het was. Ik was helemaal niet tot handelen in staat. Ik ben door vrienden met de auto naar de GGZ van Utrecht gereden, totaal apathisch. Ik ben op de oxazepam gezet, meteen daarna aan de antidepressiva. Je hebt een inwerkperiode van zes weken, waardoor het even nog slechter gaat dan daarvoor. Veel zelfmoorden vinden dan plaats. Je moet in de gaten gehouden worden door mensen die van je houden maar ook streng genoeg kunnen zijn. Ik heb zes weken bij mijn ouders gewoond, die mij fantastisch hebben opgevangen.’

Kraaienveren

Daarna ging bij Deckwitz het licht stukje bij beetje weer aan. ‘Voordat ik in behandeling was, had ik een panische angst voor alles wat met bankzaken te maken had. Ik had ze altijd prima voor elkaar, juist omdat ik er zo bang voor was. Via via ritselde ik Ritalin, om het één keer per maand helemaal op orde te krijgen. Aan het eind van die zes weken dacht ik opeens: even kijken hoeveel geld ik nog op mijn rekening heb staan. Zo wist ik dat ik aan de beterende hand was, want normaal moest ik daarvoor aan de kalmeringsmiddelen. Ik voelde me toen zó gelukkig. Ze zeggen dat pillen alles afvlakken, dat klopt wel, voor een deel, maar je krijgt er ook heel veel voor terug. Ik zat voor dat stomme oranje ING-scherm, en dat was mooi, het maakte me heel blij. Vervolgens ben ik heel langzaam uit het dal geklommen.’

Later keek Deckwitz ook of er verschil was tussen de teksten die ze schreef toen ze nog niet aan de pillen was en de teksten daarna. ‘Ik had van die lange zwarte veren als oorhangers. Daar heb ik blijkbaar twee keer over geschreven. De eerste keer was het: ik draag kraaienveren in mijn oren. De tweede keer, na de Prozac: ik draag merelveren. Zie je? Prozac heeft mijn denken veranderd. En mijn pleinvrees is er drastisch door verminderd. Een van de kwalijke gevolgen daarvan was dat ik op een gegeven moment de supermarkt niet meer in durfde. Nou, dat is een handicap. Het enige dat eigenlijk constant is gebleven, is mijn liefde voor de letteren. Die heeft me gered, naast de pillen en de therapie natuurlijk, dat meen ik. De veelheid aan blikken die poëzie je biedt. En ook het inlevingsvermogen dat je eraan overhoudt. Want je wordt echt stukken empathischer als je veel leest.’